donderdag 1 oktober 2015

Meid



Hij volgt mij
met zijn lui oog
en vraagt zich af
hoe ik daar voel,

daar beneden.
Ik naai knopen aan en
verstel zijn kleren
in mijn schoot.

Hij volgt mijn
vinger in de naad
en vraagt zich af
of ik hem voel,

daar beneden.
Ik naai knopen aan en
dicht de gaten
in mijn schoot.


Dit gedicht verscheen in "Het Liegend Konijn" (Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie onder redactie van Jozef Deleu, oktober 2015). Geïnspireerd op 'Ode à Eugénie Grandet' van Louise Bourgeois.

donderdag 10 september 2015

Bernard Dewulf over "Verman je"

Onderstaande laudatio werd uitgesproken door Bernard Dewulf op de voorstelling van de roman "Verman je" (Uitgeverij Polis) op 9 september 2015 in boekhandel Passa Porta, Brussel.


Goede avond,


U hebt het neem ik aan ook gelezen dat ik hier een laudatio zal uitspreken over de zopas verschenen roman 'Verman je' van Filip Rogiers.
Dat ga ik nu even doen.
De zopas verschenen roman van Filip Rogiers, 'Verman je', is een uitstekende roman. Lees hem vooral. Hij gaat over het verweesde nu en over het tragische altijd.
Voor mij is het zelfs meer dan een uitstekende roman, het is een uitstekende novelle. Dat kan pas tellen als compliment. Romans zat. Maar novelles zijn, zoals bekend, de gazelles van de prozaliteratuur. En ze worden regelmatig met uitsterven bedreigd. Omdat ze nu eenmaal gazelles zijn.
En ik vereer gazelles.

Zo. Nu de laudatio achter de rug is, kan ik vrijuit spreken.

Ik ken Filip Rogiers al lang, niet als vriend, wel als onwaardeerlijke collega. En zolang ik hem ken is Filip een van de vreemdste schrijvers die ik ken.
Schrijvers nemen soms de bizarste houdingen aan tijdens het schrijven. Dat is begrijpelijk aangezien schrijven in wezen weinig variatie vereist van het lichaam.
Weinig om het lijf heeft, zeg maar.
Iemand zit en schrijft. Daar komt het op neer.
En meestal zien we dat niet eens, aangezien de schrijver zich graag verschuilt in zijn schrijfkamer.

Filip, nu, heb ik jarenlang bezig gezien op de redactie van een krant. En af en toe, niet te vaak natuurlijk, hield ik hem in het oog. En bijna altijd zat Filip aan zijn oor.
Ik ken niemand anders die zo intensief aan zijn oor zat, met zijn linkerarm geplooid over zijn hoofd aan zijn rechterlel, of misschien ook omgekeerd. Met zijn rechterarm aan zijn linkerlel.
Jaren heb ik me daarover verwonderd. Zonder er iets over te zeggen. Ieder zoekt zijn eigen weg in het leven.
Maar op een dag, na tal van teksten van Filip te hebben gelezen, had ik het door. Filip zat gewoon te luisteren. Naar de taal. Een en al oor. Voor de zinnen.
Nadien heb ik nooit meer iets vreemds gevonden aan zijn vreemde houding. Ik las dat hij prachtige zinnen hoorde.

Maar dit allemaal, net als ons oor, geheel terzijde.
Voor zijn roman, waarvoor ik nu een laudatio mag brengen, heeft Filip Rogiers toch met een wat ander oor geluisterd dan het oor dat ik zo goed van hem ken.
Dit boek, Verman je, gaat over een man en een vrouw, die iets beginnen. Daarmee heb ik gelijk al het einde verklapt en ook het thema van dit boek voorspeld: ons menselijk onvermogen. Niet alleen jegens elkaar, ook jegens onszelf en het leven.
Hofman is een even vreemde als gewone man. Hij is ontslagen als arbeidspsycholoog en vindt een nieuwe baan als headhunter. In een bedrijfje dat WiLink heet. Daarmee zitten we onmiskenbaar in ons tijdsgewricht. En wie Filip Rogiers een beetje kent, weet dat hij daar meer dan thuis in is.
Dankzij de nieuwe baan ontmoet Hofman Anita. Anita is een wat minder vreemde maar even gewone vrouw. Ze beginnen iets en dan begint het natuurlijk. Bij wijze van spreken: de heerlijke ellende. In die volgorde, eerst heerlijk en dan ellendig.

Ik ga hier niet de fatale plot van dit boek uit de doeken doen. Dat heet spoilen en en dat is not-done.
Laat ik gewoon zeggen dat de schrijver erg behendig zijn verhaal opvoert, in 3 x 8 dus 24 hoofdstukken, met de nodige cliffhangerspanning maar niet te veel, met de nodige verwikkelingen maar niet te veel, met de nodige nevenpersonages en zijverhalen maar niet te veel. Met de nodige herkenbare tijdgeest maar evenzeer met een besef van alle tijden.
De controle die de schrijver tentoonspreidt contrasteert steeds sterker met de controle die zijn personges langzaam verliezen. Dat leest mooi. En schrijnend.
Nu ik u ook al niet hoef te onderhouden over het verhaal van deze uitstekende roman, kan ik vrijuit spreken.
Ik heb de man en de vrouw in dit boek daarnet respectievelijk even vreemd als gewoon en wat minder vreemd maar even gewoon genoemd.
Misschien bespeurde u toen al enige twijfel.
Is een man die obsessief tot 34 telt voor hij handelt, die zich ostentatief gaat aftrekken voor een bordeelraam, maniakaal de randjes van zijn kaas afknabbelt, wiens computer propvol voortdurende oppuppende porno zit en die - ik citeer - 'scherp en systematisch als een profiler te werk zal gaan' – is dat een 'even vreemde als gewone man'?
Ik weet het niet zeker.
Is de gewone, even stevige als kwetsbare, even zinnelijke als lucide, even romantische als aardse, even hitsige als moederlijke vrouw niet even vreemd, bij nader toezien? Zoals het gewone zo vaak verbijstert bij nader toezien?
Ik weet het niet zeker.
Ik heb dit boek twee maal gelezen en ik weet het nog altijd niet zeker. Ik weet alleen, vrij zeker, dat ik het een derde keer ook niet zou weten.
Dat is voor mij, mede, de kracht van dit boek. Eigenlijk stelt het voortdurend één grote, verpletterende vraag: wie zal het zeggen?
Wie zal zeggen waarom het ook in dit zoveelste hopeloos aflopende verhaal, waar nochtans op een gegeven moment twee mensen de hemel op aarde beleven, grondeloos verdiept in elkaars schijnbaar onuitputtelijke lichaam, waarin op een gegeven moment een van hen twee, de vrouw, zelfs uitroept 'Wij zijn kunst, lief. Die bijna ondraaglijke perfectie, dat zijn wij' – wie zal zeggen waarom na het einde van hun verhaal zowat iedereen, de personages, de lezer en misschien zelfs de schrijver, wezenloos achterblijft.
En misschien zelfs iedereen dat van tevoren wel wist, maar er toch aan begon. Want wat moeten we anders?
Wat moeten we anders dan dageljks, wekelijks, maandelijks, jaarlijks opnieuw beginnen? In de hoop dat.

Het zijn uiteraard retorische vragen. En zoals zowat iedereen zit ook Filip Rogiers ermee.
Ik vind zijn boek geen boek van de wanhoop, wel van de hopeloosheid. In de wanhoop is de hoop zoek, in de hopeloosheid is de hoop een zweer.
En zo, 'De zweer', had dit boek wat mij betreft ook kunnen heten. Het beeld van de zweer komt er uitdrukkelijk in voor. Het laatste, noodlottige deel ervan heet zelfs zo. En zowat het laatste woord ervan luidt zelfs zo.
'Tsjakka!', zo luidt ze, wanneer ze knapt.
Zoals bekend is er weinig nodig om een zweer te ontwikkelen. Een dom wondje en het lichaam en de tijd doen de rest.
Ook over het lichaam en de tijd gaat dit dit boek.
'Met een minimum aan woorden en een maximum aan lichaam', zo staat het er, zoeken de man en vrouw elkaar op. Dat kan er ook rauw aan toegaan - Rogiers beschrijft bepaald geen herderlijke vrijpartijtes, laat dat duidelijk zijn.
Fuck my brains out: zo maakt Anita haar verlangen al snel en prozaïsch duidelijk.
En nadat dat gebeurd is, nadat de brains even volkomen uitgefuckt lijken, komen zoals bekend – en paradoxaal genoeg –weleens merkwaardig heldere inzichten.
Ik citeer: 'De voorbije nacht had hun geleerd dat er een ander weten was, een moeiteloze vorm van zijn.' en: 'Beiden hadden het gevoel dat ze daar en dan voorgoed hun eerdere levens achter zich hadden gelaten.'
Dan begin ik als lezer al te vrezen. Voor het ergste.

Dat soort vrees-momenten zijn er doorlopend in dit boek. Dat maakt het ook zo spannend en wrang.
Pas bij de tweede lectuur viel het me echt op: hoe in wezen al vanaf de eerste zinnen het onheil als fijn stof in dit boek hangt. Dan is het allemaal nog slechts een kwestie van het feilbare lichaam en de onfeilbare tijd. Iets ogenschijnlijk onzichtbaars, een memel, een larve, doet onverstoorbaar zijn werk.

Niet dat de twee zich niet bewust zijn van dat geniepige onheil. Ze hebben al net genoeg geleefd om iets beter te weten. Regelmatig denken ze het wel, maar zoals Anita het uitdrukt na de eerste stomende nacht: 'Het is heerlijk om niet wijzer te worden'. Ze zegt het glimlachend, 'Het is heerlijk om niet wijzer te worden', zoals in de uitdrukking 'tegen beter weten in', en ze meent het op haar manier, in dat verhevigde moment, maar onder de zin grijnst al iets.

Over die grijns, over de zweer, over, zoals Rogiers het ergens noemt: 'molm, een traag rotten', gaat dit boek.
Dat laatste beeld, van de trage rotting, gebruikt Hofman wanneer hij naar het einde nadenkt over geluk en ongeluk – net voor het onheil zich helemaal vertoont.
Ook rond die twee ongrijpbare begrippen, geluk en ongeluk, draait, cirkelt, zweeft, beweegt zich dit boek. Het weet het uiteraard ook niet, anders kon het net zo goed getweet worden.
Terwijl Rogiers en passant genadeloos kritiek levert op de welig tierende geluksindustrie en de perfide geluksprofeten, kan hij tegelijk niet om de kwestie heen.
De lezer kan niet beweren dat de personages niet gelukkig zijn geweest. Mijn god, wat hebben ze samen onvergetelijke uren beleefd in elkaars gulzige tijdelijkheid.
Evenmin kan hij niet beweren dat ze niet ongelukkig zijn geworden. Of misschien altijd zijn geweest, ook onder die gelukzalige uren.
De lezer kan weinig met zekerheid beweren na het lezen van dit boek. Behalve dat het trefzeker ons levendige onvermogen fileert. Om met de ons gegeven dagen om te gaan.

Dat trefzekere - en daarmee rond ik mijn onbegonnen laudatio af - verbaast me natuurlijk niet.
Zolang ik Filip al lees, een beetje ken en herken - en dat is algauw vele jaren - heb ik hem zo gekend. Trefzeker op de tast. In onze schimmige doolhof.
Of zoals de titel luidt van het omslag dat hij gekozen heeft voor zijn boek, een doek van de ook door mij geliefde, Servische schilder Goran Djurovic waarop een man wezenloos voor zijn schaduw op een muur staat.
Die titel luidt: 'Horen wat er te zien is.'
Horen wat er te zien is.
Dat heeft Filip Rogiers dus uitstekend gedaan.





donderdag 25 juni 2015

VERGEET-MIJ-NIET


Vraag van Nicolas Tzanetatos (MR) aan Waals minister van Sociale Actie Maxime Prévot (CDH) over 'de vzw Empathiclown'. (WAALS PARLEMENT, 08/04/15)




Waar gaat het leven heen als je maar even niet oplet? In Saint-Joseph, een verpleegtehuis in Moeskroen, zit Simone glazig voor zich uit te staren. Haar benen zijn omzwachteld met verband, haar rug maakt een halve cirkel als wil haar lichaam haar tegen de grond trekken. Of nog dieper, erin.
Maar geef haar geest de juiste prikkels en Simone wordt weer een meisje van twintig. Veert recht uit haar stoel en danst de French cancan. Van dat wonder mochten we onlangs getuige zijn dank zij Julie en Denis. Samen vormen ze de vzw Empathiclown.
Tegen 2030 zal het aantal mensen met dementie verdubbelen. Vandaag zijn er over de hele wereld al zo'n 35,6 miljoen mensen wier hoofd een doolhof is, hun lichaam een vergeetput. Het leven is er nog wel, maar ingedaald. Je kan het nog aanspreken, maar nauwelijks nog met woorden.
'Met muziek kom je verder', zegt Denis. En ook het lichaam verleert het spreken niet. Woorden en feiten mogen dan al vervagen, de huid kent geen amnesie. Hoogbejaarden herwinnen vaak een tactiele natuur die zich vele decennia geleden heeft teruggetrokken achter een scherm van rede en remming. Of waarom een mens die van de wereld is, toch nog zijn of haar eerste kus kan voelen.
Dat is wat Julie en Denis doen. Ze raken mensen aan, met hun muziek en hun handen. Een keer per maand waaien ze Saint-Joseph binnen, verkleed als clowns. Niet van het burleske, eerder van het melancholische type. Ze dolen door kamers en gangen, hij met een melodeon, zij met een ukulele. Ze aaien wangen en strelen handen en halen daarmee jongens en meisjes van tachtig uit een diepe sluimer.
'Cherchez l'accordage', noemt Denis het. Het sluit aan bij een methodiek die ze hier in Saint-Joseph al langer toepassen: la Validation. Uitgedokterd in de VS in de jaren 60 door een actrice, Naomi Feil, die ontevreden was met de passieve manier waarop mensen met dementie werden 'weggezet'. Het heet bewust validatie, niet revalidatie.
Julie en Denis doen niet zomaar wat. 'We laten ons vooraf goed briefen', zegt Denis. 'We weten bijvoorbeeld dat een van de rusthuisbewoners deze week haar man is verloren. Het is niet onze bedoeling om haar aan het lachen te brengen. Als het moet, huilen we met haar mee.'
We schuifelen achter Julie en Denis mee de gemeenschapszaal in. Het is er stil, op het geluid van een televisie na, maar niemand kijkt naar de renners in de Dauphiné. Denis knielt neer naast Yvette, begraaft zijn neus in haar nek. 'U ruikt lekker', zegt hij. Yvette giert het uit. Van de andere kant van de zaal, waar Julie aan de slag is, bereiken ons flarden taal. 'Je hebt minstens zes maand nodig om te begrijpen', zegt een vrouw.
Bij Yvette spelen huilen en lachen haasje-over. 'Je suis triste, mon mari est mort', schruwelt ze. Denis neemt haar handen vast, wrijft over haar schouder, fluistert iets in Yvette's oor. Yvette lacht weer. 'Ik mag niet lachen', zegt ze, 'mijn man is dood.'
Ze huilt, Denis fezelt, ze lacht weer. 'Il faut quand même savoir faire l'amour', snikt ze tussen verder onverstaanbare klanken door.
Julie en Denis zetten hun tocht gescheiden verder. Ze zoeken hier en daar mensen op die in hun kamer gebleven zijn. Soms is er contact, soms niet. Even later wandelen ze opnieuw de zaal in, deze keer met uptempo muziek. Iets in de lucht wil zich ontladen. 'Cheriééé', zingt Madeleine. 'Allez dance!', roept Francine. 'Coucou! Coucou!', zegt Yvette.
En dan plots begint een vrouw zachtjes voor zich uit te zingen met een onmiskenbaar geoefende stem. 'Quand je vous vois, mon petit oiseau.' Iedereen zwijgt. Denis en Julie passen hun toon aan, van hoempapa naar saudade.
Simone sluipt achter Denis' rug dichterbij en knijpt hem als een ondeugend schoolmeisje in zijn poep. Even later zit ze weer uitgezakt in haar stoel. Ze danst verder in haar hoofd, de zomer in, de overkant tegemoet.
Waar het heengaat als je even niet oplet? Vraag het de dichters. Vraag het Gerrit Kouwenaar. De taal behoort aan de vogels/ ik ben te mens om te vliegen/ ik sta als een huis op de wereld/ gebouwd en dik uit aarde.
Uren later zingt het nog na in onze oren: Il faut quand même savoir faire l'amour. Het smaakt naar een eerste kus.

FILIP ROGIERS

FOTO FILIP CLAUS

Dit stuk verscheen samen met de foto van Filip Claus in dSWeekblad op 27/06/15 in de rubriek "Brood&Boter. Alledaagse verhalen achter parlementaire vragen".

 


zaterdag 16 mei 2015

SOUS-TEXTE


Vraag van Valérie De Bue (MR) aan Waals minister van Milieu Carlo Di Antonio (CDH) over 'Be WAPP'. (WAALS PARLEMENT, 23/03/15)

 

Op de eerste lentedag van het jaar verliet een twintigtal moslims de moskee Al Imane in Cuesmes, een niet zo florissante deelgemeente van Mons. Ze trokken de straat op, gewapend met stokken.
Gehuld in oranje hesjes zetten ze een klopjacht in op zwerfvuil. Dat deden ze zo bezeten dat ze er felicitaties van de Waalse minister van Milieu Carlo Di Antonio voor kregen.
Die minister had àlle Walen opgeroepen om deel te nemen aan Be WAPP, wat staat voor une Wallonie Plus Propre. Meer dan 10.000 burgers uit 157 gemeentes namen eraan deel, goed voor 17.000 gevulde vuilniszakken. Waaronder dus een flink pak hier in Cuesmes, dankzij de doortastende witte (nou ja) tornado's van imam Mounir ben Ahmed.
'Toen we de vraag kregen om de straat op te ruimen, hebben we er geen halve minuut moeten over discussiëren', vertelt Mounir ons op een gezellige namiddag met veel zoetigheden, koffie en thee. 'Reinheid is de helft van het geloof. Dat zegt de profeet.'
Met Mounir, Ibrahim, Ahmed en Hamid kouten we een eind weg over snoepwikkels, lege sauspotten, oude kranten, half vergane sofa's en sigarettenpeuken. Ze zijn voor nultolerantie. 'Peuk uit het raam? 50 euro. Geen genade.'
'Toen ik 37 jaar geleden in België aankwam, dacht ik dat hier veel goede moslims woonden', grijnst Hamid. 'Proper dat de straten hier waren! Dat is jammer genoeg niet blijven duren.'
Deze moskee organiseert al jaren opendeurdagen, schoolfeesten en barbecues. 'En elke vrijdag volgen onze jongeren hier de les burgerschap', zegt Ibrahim.
Mounir gooit er nog een wijsheid van de profeet tegenaan: 'Je moet je steentje bijdragen tot de samenleving. Tot uw laatste adem. Zelfs al lig je op sterven: heb je een laatste zaadje in de hand, dan nog moet je dat zaaien.'
En of dat ook lukt?
Ze zijn te beleefd om het zo expliciet te zeggen, maar het antwoord is: nee, niet altijd.
Je steekt honderd keer je hand uit, dan nog is er dat wantrouwen. 'Een van onze broeders begon vorige winter met soepbedeling', zegt Ibrahim. 'Daar is hij moeten mee stoppen omdat we geen toestemming kregen van de gemeente.'
Er gaat een zucht de tafel rond. Zo zoet de baklava, zo bitter soms de gedachte dat de burgerzin in deze tijden wel heel vaak eenrichtingsverkeer is. En dat er vooral sinds 9/11 een duivels mechanisme in onze diverse samenleving is geslopen. Ook al zijn de woorden 'Charlie Hebdo', 'Verviers' of 'IS' hier nog geen enkele keer gevallen, aan beide kanten van de tafel weten we zeer goed dat ze tot de sous-texte behoren van elk gesprek tussen moslims (zij) en niet-moslims (wij). Zelfs als het over koetjes, kalfjes en vuilniszakken gaat.
Er gaat opnieuw een zucht de tafel rond, deze keer van opluchting, als we opmerken dat ze nu al zeker tien keer gezegd hebben dat ze van ons – mijn, uw, hun - land houden zonder dat we daar naar gevraagd hebben.
Want zo werkt dat dus: je hebt altijd de neiging om je te verdedigen ook als niemand je aanvalt, je moet als moslim tien keer zo hard je best doen om te tonen dat je 'een goede burger' bent. En dan nog krijg je vaak een koude schouder.
'Dat is inderdaad soms erg vermoeiend', zegt Mounir. 'Zodra er in Parijs of Verviers iets gebeurt, staan de schijnwerpers op die idioten die alles kapot willen slaan, hun eigen leven nog het eerst. Het is een mécanique méchante. Wij moeten altijd tonen dat we van deze samenleving houden, maar de samenleving houdt niet altijd van ons.'
Hij lacht droef, zich bewust van het eufemisme. Voegt er dan bijna fluisterend aan toe: 'Ik lig hier echt wakker van.'
Ibrahim knikt. 'Heb je, zoals mijn vader, vijftien jaar in de mijnen gewerkt en er silicose aan overgehouden, komt er een minister zeggen dat je geen meerwaarde hebt. En maar beleefd blijven.'
'Zitten we ons nu toch wel weer te verantwoorden zeker!', zegt Ahmed. 'Voor het tuig dat naar Syrië trekt, vecht voor het geld en de drugs. Ze kapen ons geloof. Ze komen trouwens niet in de moskee, ze halen hun zieke instructies van het internet.'
'Weet u', zegt Mounir. 'Mijn vrees is dat het sommigen gewoon goed uitkomt dat het vuur altijd weer wordt opgepookt. Maar waar gaan we de pompiers blijven vinden?'
Op het einde van de namiddag staat Mounir in de keuken de glazen af te wassen. Doet hij thuis ook, zegt hij. En dan, guitig en trots: 'Ik ben net opa geworden.'
Bij het afscheid voor de deur steken we een sigaret op. Roken, zo leer ik nog, is door de profeet niet verboden (haraam) maar het is evenmin goed (mekroeh). 'Let er wel op dat u uw peuk niet op straat gooit', knipoogt Ibrahim.

TEKST FILIP ROGIERS & FOTO FILIP CLAUS


Dit stuk verscheen samen met de foto van Filip Claus in dSWeekblad op 16 /05/15 in de rubriek "Brood&Boter. Alledaagse verhalen achter parlementaire vragen".

zaterdag 17 januari 2015

VERMAN JE

Thuisgekomen haalde Hofman het rolluik aan de straatkant op. Het was al ver na de middag en de voorkamer, die ook zijn slaapkamer was, had al maanden geen daglicht meer gezien. Hij woonde op het gelijkvloers van een oud herenhuis. Boven hem hokte de meestal dronken maar verder best aardige huiseigenaar. Ze kruisten elkaar heel af en toe in de gang. Hofman vond dat er rond de man in alle seizoenen een geur van herfst hing. Van rottend blad, nat geregend hout.
    Maar het binnenvallende licht dwong Hofman nu ook om zijn eigen désarroi onder ogen te zien. En te ruiken. Er hing een zure geur van oude slaap, whiskey en droog zaad in de slaapkamer. Het was er een zootje. Rondom zijn bed lagen verkreukelde tissues, alsof er een kluns in de weer was geweest met origami.
    Hij opende nu ook de dubbele deur die toegang tot de woonkamer gaf. De rommel was er niet minder groot. De keukentafel lag bezaaid met oude kranten, lege en halfvolle koffiemokken, borden en bestek. Hij voelde zich betrapt in zijn eigen huis, het was alsof iemand anders het hem liet zien, hem zijn wanorde onder de neus wilde wrijven.
    Heb jij hier gelèèfd, Hofman?, dacht hij.
    Hij bleef in het deurgat staan, rook, keek en luisterde. Er drong nu ook een geluid tot hem door dat er al veel eerder geweest moest zijn. Het klonk ver weg en toch dichtbij, scherp en nijdig, als het tjirpen van een krekel. Roerloos als een jager bleef hij staan. Het duurde even voor hij de oorzaak achterhaalde: het brandalarm behoefde nieuwe batterijen.
    Zo gesteld hij was op precisie en eenduidigheid, zo slordig en achteloos was hij altijd al op zichzelf geweest. Maar misschien was dat helemaal geen tegenspraak, beantwoordde het aan de eenvoudigste aller natuurkundige eigenschappen, die van het magnetisme.
    Ja, zo leefde hij hier nu al enkele maanden zonder die verloedering zelf in de gaten te hebben.
    Een half jaar geleden was hij zijn job verloren. Ook dat had hij niet zien aankomen. Hij werkte als arbeidspsycholoog voor het stedelijk onderwijs. Hij was ontslagen, maar omdat de directie zijn toekomstige kansen op een job niet wilde hypothekeren, hadden ze daar een 'beëindiging van de samenwerking in onderling overleg' van gemaakt. Het verwonderde hem ergens dat zijn nieuwe werkgever, die toch zo gesteld was op meten en weten, dat doorzichtige trucje niet had doorgeprikt. Of misschien deed de man in het maatpak alleen maar alsof dat niet zo was?
    Jarenlang had Hofman zich gewaardeerd geweten door directie en nog meer door de leerkrachten die hij opving en begeleidde met hun almaar talrijker wordende klachten over werkstress, burn-outs en andere ongemakken. Soms had hij zich ook hier afgevraagd in hoeverre het aanbod de vraag had gegenereerd. Ook de directie worstelde daar klaarblijkelijk mee, getuige de lichte druk die hij in de maanden voorafgaand aan zijn ontslag was gaan voelen om het kaf van het koren te scheiden, de behoeftigen van de plantrekkers.
    Hofman nam een vuilniszak en graaide met beide handen naar de rotzooi die hij rond en onder zijn bed had verzameld. Sommige tissues kleefden aan de plankenvloer, hij krabde er met zijn nagels de restjes van af.
    Je kon het ruiken als iemand ongelukkig was. Hij had er op den duur geen moeizame, aftastende intakegesprekken meer voor nodig gehad. Hij herinnerde zich de zwaarlijvige leraar chemie die al dagen een walm met zich mee droeg in de klasgangen en de lerarenkamer, voor hij in het kantoortje van Hofman verkruimelde en brak. Er liep een gerechtelijk onderzoek tegen hem voor huiselijk geweld. Zijn partner had de klappen gekregen die hij niet aan de hem pestende leerlingen had mogen en kunnen geven.
    Hoe dik ook het vel van man en vrouw, hoe sterk en zelfbewust ook de mens: Hofman onderkende na verloop van tijd in elk van hen feilloos het kwetsbare weefsel. Hij wist waar de veer zat die ooit zou springen indien er niet tijdig werd ingegrepen.
    Terwijl hij het raam op een kier zette, dacht hij tevreden aan een van de levenslessen die hij deze ochtend ook te berde had gebracht tegenover de man in het maatpak. Mensen, niet anders dan huizen, moet je luchten om ze leefbaar te houden.
    Ja, Hofman was een geschikte poortwachter. Hij wist van kaf en koren en hoe je het een van het ander moest scheiden. De economie kon niet draaien op verknipten, de tijden waren al moeilijk genoeg. Wie evenwicht ontbeerde, werkte niet naar behoren.
    Hij maaide met een brede zwaai van zijn arm oude kranten van tafel en verdrong de gedachte dat ook hij plots, nu een half jaar geleden, in de ogen van sommigen kaf moet zijn geweest.
    'Er zijn klachten', kuchte de directeur die hem op zijn bureau had ontboden. Hij kon of mocht niet in detail treden en Hofman had natuurlijk alle recht om in beroep te gaan tegen zijn ontslag, al moest hij daarbij natuurlijk ook aan zijn toekomstkansen denken niet?
    Hofman had bij het gesprek geen spier vertrokken. Het stemde de directeur ongemakkelijk. Hofman had niet beseft hoezeer het de man sterkte in de juistheid van de beslissing om hem de laan uit te sturen.
    De directeur voelde zich, als mens en omwille van de jarenlange goede samenwerking, verplicht om toch een tip van de sluier te lichten.
    'Sommigen vinden je, wel, te cynisch'. Hij liet een stilte vallen, Hofman bleef stoïcijns voor zich uit kijken. Hij hield zijn blik gericht op een poster die achter de rug van de directeur hing. Samen school maken, stond er in kleurrijke chocoladeletters.
    'Luister, Hofman', kuchte de directeur opnieuw. 'Ik zeg dit niet zonder aarzeling, maar zou het kunnen dat je zelf last hebt van – hoe heet het?, het is jouw vak, niet het mijne – een burn-out?'
    Weer zei Hofman niets.
    'Je zou niet de eerste hulpverlener zijn die zich zo hard inzet voor een ander dat hij de eigen nood vergeet. Ik zou je een time out gunnen, heus. Maar de klachten waren te hardnekkig en te consistent om ze in de wind te slaan. Ik zou je dit eigenlijk niet mogen vertellen, maar de onderwijsraad was vrij unaniem.'
    Hofman had zijn bureau leeggemaakt en was vertrokken zonder verdere plichtplegingen. Hij had niet de gewoonte om te vechten wanneer hij een strijd al bij voorbaat verloren achtte. Una salus victis, nullam sperare salutem. Vergilius. Verliezers hebben maar één zekerheid: ze moeten geen heil verwachten.
    Hij pleurde de lege borden en koffiemokken in de spoelbak.
    Natuurlijk had hij een vermoeden van wat hem overkomen was. Eén keer had hij gezondigd tegen de gedragscode van zijn vak. Hij had zijn afstand verloren, zijn persoonlijk belang oneigenlijk bevorderd.
    Ze heette Nina, doceerde Nederlands en Engels in één van de moeilijkste scholen van de stad. Ze was hem al vaker opgevallen wanneer hij op die school moest zijn, vaak, voor moegetergde collega's van haar. Ze was niet bijster mooi, zag er eerder schriel en tenger uit, maar ze had lange benen die bij elke stap de banaliteit van de rest van haar voorkomen ontkrachtten. Als ze zijn pad kruiste in de gangen, lachte ze hem lief toe. Ze rook lekker.
    Op een dag zat ze voor hem in zijn kantoor. Na twee zinnen stortte ze in. Een prachtig hoopje ellende. Ze vertelde hoe enkele moslimjongeren haar verrot hadden gescholden. Sale pute. Hoe ook een vader zijn beklag had gedaan over haar te korte rok. En dat ze nu niet wist of ze moest toegeven aan die dwingelandij en een broek moest gaan dragen of net niet.
    Hofman had onwillekeurig naar haar benen gekeken. Hij vond het geen goed idee om op deze school kortgerokt voor de klas te staan, maar dat zei hij niet. Daar moest de zorgcoördinator, die ook over diversiteit ging, zich maar het hoofd over breken.
    Hij had samen met haar een traject uitgestippeld. Het duurde niet lang of hij begreep dat ze ook thuis zorgen had. Door de gebeurtenissen op school voelde ze zich onzeker, gebruikt, afgewezen. En omdat ongeluk altijd en overal afstoot, was ze gaandeweg behalve zichzelf ook haar man aan het verliezen. De onrust in haar vrat aan hun beider lust.
    Langzaam, sessie na sessie, had Hofman haar weer doen voelen, ademen, leven. Zo omschreef ze het zelf en ze was er hem erg dankbaar voor. Hij had tijdens hun gesprekken niet veel hoeven te zeggen, maar hij wist dat hij op de juiste knopjes duwde. Cliënten tonen zich vaak verwonderd over zoveel efficiëntie, ze beseffen niet dat ze het zelf sturen met hun half gemompelde zinnetjes, hun zuchten of zelfs maar hun lichaamstaal. De therapeut hoeft de bal maar binnen te tikken.
    Hij zag hoe ze vermande voor zijn ogen. Ze zei ook te vinden dat niet langer zij, maar haar man het probleem was.
    'Eigenlijk is het een lul', zei ze op een gegeven moment. Ze waren toen beiden in de lach geschoten. En toen ze uitgelachen waren, hadden ze elkaar woordeloos de maat genomen.
    De lust heeft zijn rede die aan geen enkele wiskundige regel beantwoordt. Ze waren in het gesloten en verduisterde economaat van de school beland. Tussen stapels blanco schriften en dozen vol potloden en pennen had hij haar snoeihard genaaid.
    Daarna was ze niet meer komen opdagen. Zelf begon hij de school te mijden. Als hij er toch moest zijn en ze kruisten elkaar in de gang, ontweek ze zijn blik. Ze droeg nu een broek. Later ontdekte hij dat haar man in de onderwijsraad van het schoolnet zetelde en daar, vanuit zijn job – klaarblijkelijk was hij jurist - , informeel veel invloed had.
    De gedachte aan Nina wond hem op. Hij sloot zijn ogen, verjoeg haar beeld en toog aan het werk.

Filip Rogiers

(Uit een roman in wording, 'Verman je', deel I, hoofdstuk 3)