Onderstaande laudatio werd uitgesproken door Bernard Dewulf op de voorstelling van de roman "Verman je" (Uitgeverij Polis) op 9 september 2015 in boekhandel Passa Porta, Brussel.
Goede avond,
U hebt het neem ik aan ook gelezen dat
ik hier een laudatio zal uitspreken over de zopas verschenen roman
'Verman je' van Filip Rogiers.
Dat ga ik nu even doen.
De zopas verschenen roman van Filip
Rogiers, 'Verman je', is een uitstekende roman. Lees hem vooral. Hij
gaat over het verweesde nu en over het tragische altijd.
Voor mij is het zelfs meer dan een
uitstekende roman, het is een uitstekende novelle. Dat kan pas tellen
als compliment. Romans zat. Maar novelles zijn, zoals bekend, de
gazelles van de prozaliteratuur. En ze worden regelmatig met
uitsterven bedreigd. Omdat ze nu eenmaal gazelles zijn.
En ik vereer gazelles.
Zo. Nu de laudatio achter de rug is,
kan ik vrijuit spreken.
Ik ken Filip Rogiers al lang, niet als
vriend, wel als onwaardeerlijke collega. En zolang ik hem ken is
Filip een van de vreemdste schrijvers die ik ken.
Schrijvers nemen soms de bizarste
houdingen aan tijdens het schrijven. Dat is begrijpelijk aangezien
schrijven in wezen weinig variatie vereist van het lichaam.
Weinig om het lijf heeft, zeg maar.
Iemand zit en schrijft. Daar komt het
op neer.
En meestal zien we dat niet
eens, aangezien de schrijver zich graag verschuilt in zijn
schrijfkamer.
Filip, nu, heb ik jarenlang bezig
gezien op de redactie van een krant. En af en toe, niet te vaak
natuurlijk, hield ik hem in het oog. En bijna altijd zat Filip aan
zijn oor.
Ik ken niemand anders die zo intensief
aan zijn oor zat, met zijn linkerarm geplooid over zijn hoofd aan
zijn rechterlel, of misschien ook omgekeerd. Met zijn rechterarm aan
zijn linkerlel.
Jaren heb ik me daarover verwonderd.
Zonder er iets over te zeggen. Ieder zoekt zijn eigen weg in het
leven.
Maar op een dag, na tal van teksten
van Filip te hebben gelezen, had ik het door. Filip zat gewoon te
luisteren. Naar de taal. Een en al oor. Voor de zinnen.
Nadien heb ik nooit meer iets vreemds
gevonden aan zijn vreemde houding. Ik las dat hij prachtige zinnen
hoorde.
Maar dit allemaal, net als ons oor,
geheel terzijde.
Voor zijn roman, waarvoor ik nu een
laudatio mag brengen, heeft Filip Rogiers toch met een wat ander oor
geluisterd dan het oor dat ik zo goed van hem ken.
Dit boek, Verman je, gaat over een man
en een vrouw, die iets beginnen. Daarmee heb ik gelijk al het einde
verklapt en ook het thema van dit boek voorspeld: ons menselijk
onvermogen. Niet alleen jegens elkaar, ook jegens onszelf en het
leven.
Hofman is een even vreemde als gewone
man. Hij is ontslagen als arbeidspsycholoog en vindt een nieuwe baan
als headhunter. In een bedrijfje dat WiLink heet. Daarmee zitten we
onmiskenbaar in ons tijdsgewricht. En wie Filip Rogiers een beetje
kent, weet dat hij daar meer dan thuis in is.
Dankzij de nieuwe baan ontmoet Hofman
Anita. Anita is een wat minder vreemde maar even gewone vrouw. Ze
beginnen iets en dan begint het natuurlijk. Bij wijze van spreken: de
heerlijke ellende. In die volgorde, eerst heerlijk en dan ellendig.
Ik ga hier niet de fatale plot van dit
boek uit de doeken doen. Dat heet spoilen en en dat is not-done.
Laat ik gewoon zeggen dat de schrijver
erg behendig zijn verhaal opvoert, in 3 x 8 dus 24 hoofdstukken, met
de nodige cliffhangerspanning maar niet te veel, met de nodige
verwikkelingen maar niet te veel, met de nodige nevenpersonages en
zijverhalen maar niet te veel. Met de nodige herkenbare tijdgeest
maar evenzeer met een besef van alle tijden.
De controle die de schrijver
tentoonspreidt contrasteert steeds sterker met de controle die zijn
personges langzaam verliezen. Dat leest mooi. En schrijnend.
Nu ik u ook al niet hoef te onderhouden
over het verhaal van deze uitstekende roman, kan ik vrijuit spreken.
Ik heb de man en de vrouw in dit boek
daarnet respectievelijk even vreemd als gewoon en wat minder vreemd
maar even gewoon genoemd.
Misschien bespeurde u toen al enige
twijfel.
Is een man die obsessief tot 34 telt
voor hij handelt, die zich ostentatief gaat aftrekken voor een
bordeelraam, maniakaal de randjes van zijn kaas afknabbelt, wiens
computer propvol voortdurende oppuppende porno zit en die - ik citeer
- 'scherp en systematisch als een profiler te werk zal gaan' – is
dat een 'even vreemde als gewone man'?
Ik weet het niet zeker.
Is de gewone, even stevige als
kwetsbare, even zinnelijke als lucide, even romantische als aardse,
even hitsige als moederlijke vrouw niet even vreemd, bij nader
toezien? Zoals het gewone zo vaak verbijstert bij nader toezien?
Ik weet het niet zeker.
Ik heb dit boek twee maal gelezen en
ik weet het nog altijd niet zeker. Ik weet alleen, vrij zeker, dat ik
het een derde keer ook niet zou weten.
Dat is voor mij, mede, de kracht van
dit boek. Eigenlijk stelt het voortdurend één grote, verpletterende
vraag: wie zal het zeggen?
Wie zal zeggen waarom het ook in dit
zoveelste hopeloos aflopende verhaal, waar nochtans op een gegeven
moment twee mensen de hemel op aarde beleven, grondeloos verdiept in
elkaars schijnbaar onuitputtelijke lichaam, waarin op een gegeven
moment een van hen twee, de vrouw, zelfs uitroept 'Wij zijn kunst,
lief. Die bijna ondraaglijke perfectie, dat zijn wij' – wie zal
zeggen waarom na het einde van hun verhaal zowat iedereen, de
personages, de lezer en misschien zelfs de schrijver, wezenloos
achterblijft.
En misschien zelfs iedereen dat van
tevoren wel wist, maar er toch aan begon. Want wat moeten we anders?
Wat moeten we anders dan dageljks,
wekelijks, maandelijks, jaarlijks opnieuw beginnen? In de hoop dat.
Het zijn uiteraard retorische vragen.
En zoals zowat iedereen zit ook Filip Rogiers ermee.
Ik vind zijn boek geen boek van de
wanhoop, wel van de hopeloosheid. In de wanhoop is de hoop zoek, in
de hopeloosheid is de hoop een zweer.
En zo, 'De zweer', had dit boek wat
mij betreft ook kunnen heten. Het beeld van de zweer komt er
uitdrukkelijk in voor. Het laatste, noodlottige deel ervan heet zelfs
zo. En zowat het laatste woord ervan luidt zelfs zo.
'Tsjakka!', zo luidt ze, wanneer ze
knapt.
Zoals bekend is er weinig nodig om een
zweer te ontwikkelen. Een dom wondje en het lichaam en de tijd doen
de rest.
Ook over het lichaam en de tijd gaat
dit dit boek.
'Met een minimum aan woorden en een
maximum aan lichaam', zo staat het er, zoeken de man en vrouw elkaar
op. Dat kan er ook rauw aan toegaan - Rogiers beschrijft bepaald geen
herderlijke vrijpartijtes, laat dat duidelijk zijn.
Fuck my brains out: zo maakt Anita
haar verlangen al snel en prozaïsch duidelijk.
En nadat dat gebeurd is, nadat de
brains even volkomen uitgefuckt lijken, komen zoals bekend – en
paradoxaal genoeg –weleens merkwaardig heldere inzichten.
Ik citeer: 'De voorbije nacht had hun
geleerd dat er een ander weten was, een moeiteloze vorm van zijn.'
en: 'Beiden hadden het gevoel dat ze daar en dan voorgoed hun eerdere
levens achter zich hadden gelaten.'
Dan begin ik als lezer al te vrezen.
Voor het ergste.
Dat soort vrees-momenten zijn er
doorlopend in dit boek. Dat maakt het ook zo spannend en wrang.
Pas bij de tweede lectuur viel het me
echt op: hoe in wezen al vanaf de eerste zinnen het onheil als fijn
stof in dit boek hangt. Dan is het allemaal nog slechts een kwestie
van het feilbare lichaam en de onfeilbare tijd. Iets ogenschijnlijk
onzichtbaars, een memel, een larve, doet onverstoorbaar zijn werk.
Niet dat de twee zich niet bewust zijn
van dat geniepige onheil. Ze hebben al net genoeg geleefd om iets
beter te weten. Regelmatig denken ze het wel, maar zoals Anita het
uitdrukt na de eerste stomende nacht: 'Het is heerlijk om niet wijzer
te worden'. Ze zegt het glimlachend, 'Het is heerlijk om niet wijzer
te worden', zoals in de uitdrukking 'tegen beter weten in', en ze
meent het op haar manier, in dat verhevigde moment, maar onder de zin
grijnst al iets.
Over die grijns, over de zweer, over,
zoals Rogiers het ergens noemt: 'molm, een traag rotten', gaat dit
boek.
Dat laatste beeld, van de trage
rotting, gebruikt Hofman wanneer hij naar het einde nadenkt over
geluk en ongeluk – net voor het onheil zich helemaal vertoont.
Ook rond die twee ongrijpbare
begrippen, geluk en ongeluk, draait, cirkelt, zweeft, beweegt zich
dit boek. Het weet het uiteraard ook niet, anders kon het net zo goed
getweet worden.
Terwijl Rogiers en passant genadeloos
kritiek levert op de welig tierende geluksindustrie en de perfide
geluksprofeten, kan hij tegelijk niet om de kwestie heen.
De lezer kan niet beweren dat de
personages niet gelukkig zijn geweest. Mijn god, wat hebben ze samen
onvergetelijke uren beleefd in elkaars gulzige tijdelijkheid.
Evenmin kan hij niet beweren dat ze
niet ongelukkig zijn geworden. Of misschien altijd zijn geweest, ook
onder die gelukzalige uren.
De lezer kan weinig met zekerheid
beweren na het lezen van dit boek. Behalve dat het trefzeker ons
levendige onvermogen fileert. Om met de ons gegeven dagen om te
gaan.
Dat trefzekere - en daarmee rond ik
mijn onbegonnen laudatio af - verbaast me natuurlijk niet.
Zolang ik Filip al lees, een beetje
ken en herken - en dat is algauw vele jaren - heb ik hem zo gekend.
Trefzeker op de tast. In onze schimmige doolhof.
Of zoals de titel luidt van het omslag
dat hij gekozen heeft voor zijn boek, een doek van de ook door mij
geliefde, Servische schilder Goran Djurovic waarop een man wezenloos
voor zijn schaduw op een muur staat.
Die titel luidt: 'Horen wat er te zien
is.'
Horen wat er te zien is.
Dat heeft Filip Rogiers dus uitstekend
gedaan.