Thuisgekomen haalde
Hofman het rolluik aan de straatkant op. Het was al ver na de middag en
de voorkamer, die ook zijn slaapkamer was, had al maanden geen
daglicht meer gezien. Hij woonde op het gelijkvloers van een oud
herenhuis. Boven hem hokte de meestal dronken maar verder best
aardige huiseigenaar. Ze kruisten elkaar heel af en toe in de gang.
Hofman vond dat er rond de man in alle seizoenen een geur van herfst
hing. Van rottend blad, nat geregend hout.
Maar
het binnenvallende licht dwong Hofman nu ook om zijn eigen désarroi
onder
ogen te zien. En te ruiken. Er hing een zure geur van oude slaap,
whiskey en droog zaad in de slaapkamer. Het was er een zootje. Rondom
zijn bed lagen verkreukelde tissues, alsof er een kluns in de weer
was geweest met origami.
Hij opende nu ook
de dubbele deur die toegang tot de woonkamer gaf. De rommel was er
niet minder groot. De keukentafel lag bezaaid met oude kranten, lege
en halfvolle koffiemokken, borden en bestek. Hij voelde zich betrapt
in zijn eigen huis, het was alsof iemand anders het hem liet zien,
hem zijn wanorde onder de neus wilde wrijven.
Heb jij hier
gelèèfd, Hofman?, dacht hij.
Hij bleef in het
deurgat staan, rook, keek en luisterde. Er drong nu ook een geluid
tot hem door dat er al veel eerder geweest moest zijn. Het klonk ver
weg en toch dichtbij, scherp en nijdig, als het tjirpen van een
krekel. Roerloos als een jager bleef hij staan. Het duurde even voor
hij de oorzaak achterhaalde: het brandalarm behoefde nieuwe
batterijen.
Zo gesteld hij was
op precisie en eenduidigheid, zo slordig en achteloos was hij altijd
al op zichzelf geweest. Maar misschien was dat helemaal geen
tegenspraak, beantwoordde het aan de eenvoudigste aller natuurkundige
eigenschappen, die van het magnetisme.
Ja, zo leefde hij
hier nu al enkele maanden zonder die verloedering zelf in de gaten te
hebben.
Een half jaar
geleden was hij zijn job verloren. Ook dat had hij niet zien
aankomen. Hij werkte als arbeidspsycholoog voor het stedelijk
onderwijs. Hij was ontslagen, maar omdat de directie zijn toekomstige
kansen op een job niet wilde hypothekeren, hadden ze daar een
'beëindiging van de samenwerking in onderling overleg' van gemaakt.
Het verwonderde hem ergens dat zijn nieuwe werkgever, die toch zo
gesteld was op meten en weten, dat doorzichtige trucje niet had
doorgeprikt. Of misschien deed de man in het maatpak alleen maar
alsof dat niet zo was?
Jarenlang had
Hofman zich gewaardeerd geweten door directie en nog meer door de
leerkrachten die hij opving en begeleidde met hun almaar talrijker
wordende klachten over werkstress, burn-outs en andere ongemakken.
Soms had hij zich ook hier afgevraagd in hoeverre het aanbod de vraag
had gegenereerd. Ook de directie worstelde daar klaarblijkelijk mee,
getuige de lichte druk die hij in de maanden voorafgaand aan zijn
ontslag was gaan voelen om het kaf van het koren te scheiden, de
behoeftigen van de plantrekkers.
Hofman nam een
vuilniszak en graaide met beide handen naar de rotzooi die hij rond
en onder zijn bed had verzameld. Sommige tissues kleefden aan de
plankenvloer, hij krabde er met zijn nagels de restjes van af.
Je kon het ruiken
als iemand ongelukkig was. Hij had er op den duur geen moeizame,
aftastende intakegesprekken meer voor nodig gehad. Hij herinnerde
zich de zwaarlijvige leraar chemie die al dagen een walm met zich mee
droeg in de klasgangen en de lerarenkamer, voor hij in het kantoortje
van Hofman verkruimelde en brak. Er liep een gerechtelijk onderzoek
tegen hem voor huiselijk geweld. Zijn partner had de klappen gekregen
die hij niet aan de hem pestende leerlingen had mogen en kunnen
geven.
Hoe dik ook het vel
van man en vrouw, hoe sterk en zelfbewust ook de mens: Hofman
onderkende na verloop van tijd in elk van hen feilloos het kwetsbare
weefsel. Hij wist waar de veer zat die ooit zou springen indien er
niet tijdig werd ingegrepen.
Terwijl hij het
raam op een kier zette, dacht hij tevreden aan een van de
levenslessen die hij deze ochtend ook te berde had gebracht tegenover
de man in het maatpak. Mensen, niet anders dan huizen, moet je
luchten om ze leefbaar te houden.
Ja, Hofman was een
geschikte poortwachter. Hij wist van kaf en koren en hoe je het een
van het ander moest scheiden. De economie kon niet draaien op
verknipten, de tijden waren al moeilijk genoeg. Wie evenwicht
ontbeerde, werkte niet naar behoren.
Hij maaide met een
brede zwaai van zijn arm oude kranten van tafel en verdrong de
gedachte dat ook hij plots, nu een half jaar geleden, in de ogen van
sommigen kaf moet zijn geweest.
'Er zijn klachten',
kuchte de directeur die hem op zijn bureau had ontboden. Hij kon of
mocht niet in detail treden en Hofman had natuurlijk alle recht om in
beroep te gaan tegen zijn ontslag, al moest hij daarbij natuurlijk
ook aan zijn toekomstkansen denken niet?
Hofman had bij het
gesprek geen spier vertrokken. Het stemde de directeur ongemakkelijk.
Hofman had niet beseft hoezeer het de man sterkte in de juistheid van
de beslissing om hem de laan uit te sturen.
De directeur voelde
zich, als mens en omwille van de jarenlange goede samenwerking,
verplicht om toch een tip van de sluier te lichten.
'Sommigen vinden
je, wel, te cynisch'. Hij liet een stilte vallen, Hofman bleef
stoïcijns voor zich uit kijken. Hij hield zijn blik gericht op een
poster die achter de rug van de directeur hing. Samen school
maken, stond er in kleurrijke chocoladeletters.
'Luister, Hofman',
kuchte de directeur opnieuw. 'Ik zeg dit niet zonder aarzeling, maar
zou het kunnen dat je zelf last hebt van – hoe heet het?, het is
jouw vak, niet het mijne – een burn-out?'
Weer zei Hofman
niets.
'Je zou niet de
eerste hulpverlener zijn die zich zo hard inzet voor een ander dat
hij de eigen nood vergeet. Ik zou je een time out gunnen, heus. Maar
de klachten waren te hardnekkig en te consistent om ze in de wind te
slaan. Ik zou je dit eigenlijk niet mogen vertellen, maar de
onderwijsraad was vrij unaniem.'
Hofman had zijn
bureau leeggemaakt en was vertrokken zonder verdere plichtplegingen.
Hij had niet de gewoonte om te vechten wanneer hij een strijd al bij
voorbaat verloren achtte. Una salus victis, nullam sperare
salutem. Vergilius. Verliezers hebben maar één zekerheid: ze
moeten geen heil verwachten.
Hij pleurde de lege
borden en koffiemokken in de spoelbak.
Natuurlijk had hij
een vermoeden van wat hem overkomen was. Eén keer had hij gezondigd
tegen de gedragscode van zijn vak. Hij had zijn afstand verloren,
zijn persoonlijk belang oneigenlijk bevorderd.
Ze heette Nina,
doceerde Nederlands en Engels in één van de moeilijkste scholen van
de stad. Ze was hem al vaker opgevallen wanneer hij op die school
moest zijn, vaak, voor moegetergde collega's van haar. Ze was niet
bijster mooi, zag er eerder schriel en tenger uit, maar ze had lange
benen die bij elke stap de banaliteit van de rest van haar voorkomen
ontkrachtten. Als ze zijn pad kruiste in de gangen, lachte ze hem
lief toe. Ze rook lekker.
Op een dag zat ze
voor hem in zijn kantoor. Na twee zinnen stortte ze in. Een prachtig
hoopje ellende. Ze vertelde hoe enkele moslimjongeren haar verrot
hadden gescholden. Sale pute. Hoe ook een vader zijn beklag
had gedaan over haar te korte rok. En dat ze nu niet wist of ze moest
toegeven aan die dwingelandij en een broek moest gaan dragen of net
niet.
Hofman had
onwillekeurig naar haar benen gekeken. Hij vond het geen goed idee om
op deze school kortgerokt voor de klas te staan, maar dat zei hij
niet. Daar moest de zorgcoördinator, die ook over diversiteit ging,
zich maar het hoofd over breken.
Hij had samen met
haar een traject uitgestippeld. Het duurde niet lang of hij begreep
dat ze ook thuis zorgen had. Door de gebeurtenissen op school voelde
ze zich onzeker, gebruikt, afgewezen. En omdat ongeluk altijd en
overal afstoot, was ze gaandeweg behalve zichzelf ook haar man aan
het verliezen. De onrust in haar vrat aan hun beider lust.
Langzaam, sessie na
sessie, had Hofman haar weer doen voelen, ademen, leven. Zo omschreef
ze het zelf en ze was er hem erg dankbaar voor. Hij had tijdens hun
gesprekken niet veel hoeven te zeggen, maar hij wist dat hij op de
juiste knopjes duwde. Cliënten tonen zich vaak verwonderd over
zoveel efficiëntie, ze beseffen niet dat ze het zelf sturen met hun
half gemompelde zinnetjes, hun zuchten of zelfs maar hun
lichaamstaal. De therapeut hoeft de bal maar binnen te tikken.
Hij zag hoe ze
vermande voor zijn ogen. Ze zei ook te vinden dat niet langer zij,
maar haar man het probleem was.
'Eigenlijk is het
een lul', zei ze op een gegeven moment. Ze waren toen beiden in de
lach geschoten. En toen ze uitgelachen waren, hadden ze elkaar
woordeloos de maat genomen.
De lust heeft zijn
rede die aan geen enkele wiskundige regel beantwoordt. Ze waren in
het gesloten en verduisterde economaat van de school beland. Tussen
stapels blanco schriften en dozen vol potloden en pennen had hij haar
snoeihard genaaid.
Daarna was ze niet
meer komen opdagen. Zelf begon hij de school te mijden. Als hij er
toch moest zijn en ze kruisten elkaar in de gang, ontweek ze zijn
blik. Ze droeg nu een broek. Later ontdekte hij dat haar man in de
onderwijsraad van het schoolnet zetelde en daar, vanuit zijn job –
klaarblijkelijk was hij jurist - , informeel veel invloed had.
De gedachte aan
Nina wond hem op. Hij sloot zijn ogen, verjoeg haar beeld en toog aan
het werk.
Filip Rogiers
Geen opmerkingen:
Een reactie posten