woensdag 18 januari 2017

Angel






6.





'Een foto die de bedding van de geschiedenis heeft verlegd?'

Hij lachte minzaam naar mij, zonder de foto die tussen ons in op tafel lag een blik waardig te gunnen. Vervolgens sloeg hij de handen voor zijn ogen.

'Kijk, meneer Derwahl', zei hij met zijn zware maar warme bromstem. Hij sprak Frans met een Slavisch accent, hij heette Vladimir Korotkow. 'Als ik niet kijk, zie ik niets, wist ik er niets van.'

Hij deed alsof hij snurkte.

'Ik kan mezelf probleemloos en op elk moment van de dag, zittend of rechtstaand, in slaap wiegen.'

Hij begon daadwerkelijk heen en weer te wiebelen op zijn stoel en neuriede een kinderliedje.

Ik wist niet waar hij heen wilde. Ik had toch net het juiste antwoord op de examenvraag gegeven? Voor mij, op tafel, lag een foto van een man die zichzelf in brand had gestoken midden op straat. Gebeurtenis: de zelfverbranding van Jan Palach in Praag, fotograaf: onbekend, datum: 1969. Voor het examen van professor Korotkow hadden we honderd zogenaamd iconische foto's moeten bestuderen. Op het examen moesten we gebeurtenis, fotograaf en jaartal reproduceren.

'Kent u de muziek van Sergej Prokofjev, meneer Derwahl?'

Ik schudde mijn hoofd. Thuis in Marville had de radio zelden opgestaan. Er was een platendraaier, waar mijn moeder af en toe een plaat van een Franse chansonnier had opgelegd.

'Muziek heeft mij meer gevormd dan beelden', zei hij. Hij liet zijn handen zakken, maar hield zijn ogen gesloten. '“Het is buitengewoon stompzinnig om een potje as te willen zijn”, schreef Prokofjev in zijn dagboek, twijfelend of hij gecremeerd wilde worden dan wel ter aarde besteld. Hij besloot uiteindelijk zijn skelet te schenken aan een museum. Daar wilde hij achter glas staan, met als opschrift: “Vrienden, fijn dat jullie er zijn”.'

Eindelijk opende hij weer de ogen en keek mij recht aan. Er viel een ongemakkelijke stilte in de koude, TL-verlichte kamer. De Ecole de Photographie in Parijs, waar ik enkele maanden na de breuk met Ella was gaan studeren, was in zijn geheel onderkomen en ik had het vanaf de eerste dag in tegenspraak gevonden met wat toch ook een wezenlijk onderdeel van de fotografie behoorde te zijn, namelijk de esthetiek.

Dezelfde verwarring, nog aangeblazen door de vrees voor een onvoldoende, beving mij hier nu tegenover mijn examinator. Een professor fotografie die muziek verkoos boven beeld en de kern van zijn eigen cursus – beelden die de wereld veranderen – ondergroef? Ik dacht aan mezelf en hoe goed ik was geweest in wiskunde en dat spoor toch, tegen de druk van mijn ouders en leerkrachten in, had verlaten. Misschien had het kompas van professor Korotkow in de muzikale richting gewezen en was hij afgedwaald. Het kon verklaren waarom hij in de lessen altijd een beetje de indruk gaf tegen zijn zin voor de klas te staan. Het gaf zijn voorkomen een zekere melancholie die mij ook vandaag trof, nu ik hem zo van dichtbij zag, met zijn dunne, grijze en wilde haardos en zijn grote, gegroefde handen.

'Wat ligt hier eigenlijk tussen ons op tafel?', wees hij naar de foto. 'Een menselijke toorts, een brandend braambos. Een foto die zijn waarde verliest zonder context. Een fotograaf fixeert, letterlijk en figuurlijk. Een beeld is vrijblijvend, muziek is vrij én blijvend.'

Hij nam een schaar van de verder nagenoeg lege tafel en knipte de brandende Palach van de foto. Ik moest heel even denken aan het kleine inferno dat mijn vaders bijen op mijn arm hadden veroorzaakt. Wat wist ik van pijn, wat wist ik van wat dan ook?

'Er zijn honderden manieren om iets niet te willen zien. Om zichzelf te ontzien. Ontluisterend, niet?'

Hij lachte met de onbedoelde woordspeling.

'Heeft uw vader u leren kijken als ik vragen mag, meneer Derwahl?'

Ik ontkende, almaar meer in de ban van deze raadselachtige man die scheen vergeten te zijn dat hij op een examen zat.

'De mijne leerde mij te luisteren. Naar wat de Pravda ooit “Chaos in plaats van muziek” noemde, die goede oude Prokofjev. Die muziek alleen maar in je hoofd te weten, je hoefde ze niets eens te horen, was voor mijn vader een daad van verzet, een rijkdom die met geen enkele ordehandhaving te ontvreemden was.'

Hij zweeg en keek in gedachten verzonken naar zijn handen. Ik vond ze mooi en zoals ik een jaar geleden mijn hoofd had willen begraven in de voorschoot van mevrouw Haller, zo wilde ik nu bijna die handen aanraken.

Hij keek op, als het ware verrast door mijn aanwezigheid – hij zou twee jaar later gediagnosticeerd worden met dementie – en vroeg wat mijn vader deed?

'Een veteraan van de koude oorlog?', vatten zijn ogen vuur toen ik hem over mijn thuis vertelde. Hij rechtte zijn rug alsof een onzichtbare hand hem had aangepord.

Professor Korotkow tikte met zijn wijsvinger op de nu uit het Praagse straatbeeld weggeknipte Palach.

'Vuur is nooit het grootste gevaar geweest. Zou uw vader dat geweten hebben?'

Vuur was inderdaad niet iets wat ik met mijn vader associeerde, maar hoe had professor Korotkow dat kunnen weten? Hij bedoelde natuurlijk iets anders.

De minuten tikten verder terwijl hij mij zijn levensverhaal begon te vertellen. De voorziene examentijd per student – twintig minuten – was al ruimschoots overschreden. Vanop de gang steeg zenuwachtig gekuch van wachtende examinandi op, wat de professor geheel leek te ontgaan.
Korotkow was niets minder dan officier in het Rode Leger geweest. Twee jaar geleden, in 1978, was hem het Russisch staatsburgerschap ontnomen. 'Zonder enig geweld', beklemtoonde hij. 'Niemand heeft mij ook maar fysiek met zoveel als een vinger geraakt.'

Hij werd in 1970 gedegradeerd tot gewoon soldaat ten tijde van de zogenaamde “dooi” onder Nikita Chroesjtsjov. Enkele maanden later verloor hij ook zijn pensioenrechten en uiteindelijk werd hij helemaal uit het Rode Leger gezet. 'Ik verdiende de kost als sjouwer, werkdagen van twaalf uur voor een handvol roebels. Ik had gelukkig geen familie, opgeofferd als ik mezelf had gedaan voor de Revolutie.'

'Ik heb nooit geweten wie mij verklikt heeft of waarom. Ja, een stok vonden ze natuurlijk altijd. Op mijn proces vernam ik dat ik in een militair document een zinnetje zou hebben geschreven dat kon worden uitgelegd als “Leninistische propaganda”.'

Hij spuwde het woord uit, speeksel viel op zijn grote handen en hij keek er verwonderd naar, als vroeg hij zich af vanwaar het vocht kwam.

'Het was mijn overtuiging dat we in het Westen maar best de klassenvijand te vriend konden houden. En dat we moesten verhinderen dat buitenlandse communisten Sovjets gingen vormen. Misleiding is de hele kunst. Daarin is politiek, toch voor wie ze met een kwaad opzet bedrijft, gewaagd aan de kunst zelf,' hij priemde zijn wijsvinger in de lucht, 'niet het minst aan de fotografie.'

Ik verstoutte mij om hem te vragen hoe hij fotograaf was geworden.

'In de Speciale Psychiatrische Kliniek in Leningrad, zo heette het officieel, waar ik na mijn degradatie tot twee keer toe maanden werd vastgehouden', antwoordde hij. 'Het heette in de Sovjet-Unie Strafpsychiatrie, zogenaamde dissidenten werden er heen gestuurd om te genezen van hun dwalende ideeën. Ik zeg zogenaamd, want ik had mezelf tot dan toe nooit als dissident beschouwd. Nooit.'

'Hièr', wees hij met zijn vinger naar zijn slaap, 'hadden uw vader en zijn kameraden zich zorgen moeten om maken, eerder dan om bommen, geweren of vuur. Ja, die hadden we ook en ze waren echt, maar in de strijd om de geest was die hele vuurkracht toch maar een groot Potemkindorp. Nuttig wel om angst te zaaien in de hoofden, en angst ah! angst...'

Hij richtte de ogen op het plafond, alsof hij een gebed zou aanheffen.

'Ctpax', mompelde hij alvorens mij met gespeelde ontzetting in de ogen weer aan te kijken. 'Angst, meneer Derwahl, angst is het poortje dat machthebbers willen open wrikken om zich toegang te verschaffen tot wie u bent. Machtiger dan tanks op territorium, is de bezetting van het geheugen. En of die koevoet nu van links of van rechts komt, van het zogenaamde proletariaat of van de bourgeoisie, het doel is hetzelfde: verwarring en gekte zaaien, hunker naar de verlossing van het dogma. Angst is een machtig toegangskaartje, meneer Derwahl.'

Hij vertelde hoe je al na enkele maanden in de kliniek niet meer wist wie gek was en wie niet, en dat dat precies de bedoeling was. 'We waren “patiënten” waardoor onze onderdrukkers als vanzelf als “verzorgers” moesten worden beschouwd, mensen in witte jassen die ons een gunst verleenden. De Sovjets misbruikten het woord “psychiatrie” zoals de Nazi's de “genadedood”. Wij, de zogenaamde dissidenten, kregen als diagnose het etiket “trage schizofrenie” opgeplakt.'

Ik wachtte intussen nog altijd op een antwoord op mijn vraag over zijn fotografie. Ik herhaalde de vraag, lokte hem zoals mijn vader zijn bijen terug naar de korf.

'Ik kon een Leica op de kop tikken en begon daarmee patiënten te fotograferen om tussen hen en mezelf een muur op te trekken. Ik trachtte bij zinnen te blijven dank zij de fotografie, de fixatie van de ander. Eigenlijk deed ik hetzelfde als, zo besefte ik later, mijn vader had gedaan telkens hij naar Prokovjef luisterde.'

Hij boog zich over de tafel van het smalle bureau heen, waardoor we bijna neus tegen neus zaten. Zijn ogen waren groot en fel.

'Ze lopen hier nog rond', fluisterde hij. 'Ik weet het zeker. Ze komen naar hier, ze zijn al onder ons. Ze zullen u en mij altijd willen benevelen en knevelen. Met alle mogelijke middelen.'

'Wie zijn “ze”, professor?', vroeg ik.

Hij schrok, wuifde zijn hand in de lucht en brak het gesprek en het examen abrupt af: 'U kunt gaan, meneer Derwahl.'

Weer buiten op de gang wist ik tientallen ogen op mij gericht van de rij wachtenden die almaar langer was geworden. Ze keken me even verbaasd als misnoegd aan, opgelopen als hun examenkoorts was geworden. Anderhalf uur had ik binnen gezeten en hoewel ik niet wist of ik nu al dan niet een voldoende gehaald had, wist ik wel dat ik tijdens mijn jaren fotografiestudie nooit nog een belangrijker les zou krijgen dan die van professor Korotkow.

Voorpublicatie uit "Angel", roman in wording.


donderdag 1 oktober 2015

Meid



Hij volgt mij
met zijn lui oog
en vraagt zich af
hoe ik daar voel,

daar beneden.
Ik naai knopen aan en
verstel zijn kleren
in mijn schoot.

Hij volgt mijn
vinger in de naad
en vraagt zich af
of ik hem voel,

daar beneden.
Ik naai knopen aan en
dicht de gaten
in mijn schoot.


Dit gedicht verscheen in "Het Liegend Konijn" (Tijdschrift voor hedendaagse Nederlandstalige poëzie onder redactie van Jozef Deleu, oktober 2015). Geïnspireerd op 'Ode à Eugénie Grandet' van Louise Bourgeois.

donderdag 10 september 2015

Bernard Dewulf over "Verman je"

Onderstaande laudatio werd uitgesproken door Bernard Dewulf op de voorstelling van de roman "Verman je" (Uitgeverij Polis) op 9 september 2015 in boekhandel Passa Porta, Brussel.


Goede avond,


U hebt het neem ik aan ook gelezen dat ik hier een laudatio zal uitspreken over de zopas verschenen roman 'Verman je' van Filip Rogiers.
Dat ga ik nu even doen.
De zopas verschenen roman van Filip Rogiers, 'Verman je', is een uitstekende roman. Lees hem vooral. Hij gaat over het verweesde nu en over het tragische altijd.
Voor mij is het zelfs meer dan een uitstekende roman, het is een uitstekende novelle. Dat kan pas tellen als compliment. Romans zat. Maar novelles zijn, zoals bekend, de gazelles van de prozaliteratuur. En ze worden regelmatig met uitsterven bedreigd. Omdat ze nu eenmaal gazelles zijn.
En ik vereer gazelles.

Zo. Nu de laudatio achter de rug is, kan ik vrijuit spreken.

Ik ken Filip Rogiers al lang, niet als vriend, wel als onwaardeerlijke collega. En zolang ik hem ken is Filip een van de vreemdste schrijvers die ik ken.
Schrijvers nemen soms de bizarste houdingen aan tijdens het schrijven. Dat is begrijpelijk aangezien schrijven in wezen weinig variatie vereist van het lichaam.
Weinig om het lijf heeft, zeg maar.
Iemand zit en schrijft. Daar komt het op neer.
En meestal zien we dat niet eens, aangezien de schrijver zich graag verschuilt in zijn schrijfkamer.

Filip, nu, heb ik jarenlang bezig gezien op de redactie van een krant. En af en toe, niet te vaak natuurlijk, hield ik hem in het oog. En bijna altijd zat Filip aan zijn oor.
Ik ken niemand anders die zo intensief aan zijn oor zat, met zijn linkerarm geplooid over zijn hoofd aan zijn rechterlel, of misschien ook omgekeerd. Met zijn rechterarm aan zijn linkerlel.
Jaren heb ik me daarover verwonderd. Zonder er iets over te zeggen. Ieder zoekt zijn eigen weg in het leven.
Maar op een dag, na tal van teksten van Filip te hebben gelezen, had ik het door. Filip zat gewoon te luisteren. Naar de taal. Een en al oor. Voor de zinnen.
Nadien heb ik nooit meer iets vreemds gevonden aan zijn vreemde houding. Ik las dat hij prachtige zinnen hoorde.

Maar dit allemaal, net als ons oor, geheel terzijde.
Voor zijn roman, waarvoor ik nu een laudatio mag brengen, heeft Filip Rogiers toch met een wat ander oor geluisterd dan het oor dat ik zo goed van hem ken.
Dit boek, Verman je, gaat over een man en een vrouw, die iets beginnen. Daarmee heb ik gelijk al het einde verklapt en ook het thema van dit boek voorspeld: ons menselijk onvermogen. Niet alleen jegens elkaar, ook jegens onszelf en het leven.
Hofman is een even vreemde als gewone man. Hij is ontslagen als arbeidspsycholoog en vindt een nieuwe baan als headhunter. In een bedrijfje dat WiLink heet. Daarmee zitten we onmiskenbaar in ons tijdsgewricht. En wie Filip Rogiers een beetje kent, weet dat hij daar meer dan thuis in is.
Dankzij de nieuwe baan ontmoet Hofman Anita. Anita is een wat minder vreemde maar even gewone vrouw. Ze beginnen iets en dan begint het natuurlijk. Bij wijze van spreken: de heerlijke ellende. In die volgorde, eerst heerlijk en dan ellendig.

Ik ga hier niet de fatale plot van dit boek uit de doeken doen. Dat heet spoilen en en dat is not-done.
Laat ik gewoon zeggen dat de schrijver erg behendig zijn verhaal opvoert, in 3 x 8 dus 24 hoofdstukken, met de nodige cliffhangerspanning maar niet te veel, met de nodige verwikkelingen maar niet te veel, met de nodige nevenpersonages en zijverhalen maar niet te veel. Met de nodige herkenbare tijdgeest maar evenzeer met een besef van alle tijden.
De controle die de schrijver tentoonspreidt contrasteert steeds sterker met de controle die zijn personges langzaam verliezen. Dat leest mooi. En schrijnend.
Nu ik u ook al niet hoef te onderhouden over het verhaal van deze uitstekende roman, kan ik vrijuit spreken.
Ik heb de man en de vrouw in dit boek daarnet respectievelijk even vreemd als gewoon en wat minder vreemd maar even gewoon genoemd.
Misschien bespeurde u toen al enige twijfel.
Is een man die obsessief tot 34 telt voor hij handelt, die zich ostentatief gaat aftrekken voor een bordeelraam, maniakaal de randjes van zijn kaas afknabbelt, wiens computer propvol voortdurende oppuppende porno zit en die - ik citeer - 'scherp en systematisch als een profiler te werk zal gaan' – is dat een 'even vreemde als gewone man'?
Ik weet het niet zeker.
Is de gewone, even stevige als kwetsbare, even zinnelijke als lucide, even romantische als aardse, even hitsige als moederlijke vrouw niet even vreemd, bij nader toezien? Zoals het gewone zo vaak verbijstert bij nader toezien?
Ik weet het niet zeker.
Ik heb dit boek twee maal gelezen en ik weet het nog altijd niet zeker. Ik weet alleen, vrij zeker, dat ik het een derde keer ook niet zou weten.
Dat is voor mij, mede, de kracht van dit boek. Eigenlijk stelt het voortdurend één grote, verpletterende vraag: wie zal het zeggen?
Wie zal zeggen waarom het ook in dit zoveelste hopeloos aflopende verhaal, waar nochtans op een gegeven moment twee mensen de hemel op aarde beleven, grondeloos verdiept in elkaars schijnbaar onuitputtelijke lichaam, waarin op een gegeven moment een van hen twee, de vrouw, zelfs uitroept 'Wij zijn kunst, lief. Die bijna ondraaglijke perfectie, dat zijn wij' – wie zal zeggen waarom na het einde van hun verhaal zowat iedereen, de personages, de lezer en misschien zelfs de schrijver, wezenloos achterblijft.
En misschien zelfs iedereen dat van tevoren wel wist, maar er toch aan begon. Want wat moeten we anders?
Wat moeten we anders dan dageljks, wekelijks, maandelijks, jaarlijks opnieuw beginnen? In de hoop dat.

Het zijn uiteraard retorische vragen. En zoals zowat iedereen zit ook Filip Rogiers ermee.
Ik vind zijn boek geen boek van de wanhoop, wel van de hopeloosheid. In de wanhoop is de hoop zoek, in de hopeloosheid is de hoop een zweer.
En zo, 'De zweer', had dit boek wat mij betreft ook kunnen heten. Het beeld van de zweer komt er uitdrukkelijk in voor. Het laatste, noodlottige deel ervan heet zelfs zo. En zowat het laatste woord ervan luidt zelfs zo.
'Tsjakka!', zo luidt ze, wanneer ze knapt.
Zoals bekend is er weinig nodig om een zweer te ontwikkelen. Een dom wondje en het lichaam en de tijd doen de rest.
Ook over het lichaam en de tijd gaat dit dit boek.
'Met een minimum aan woorden en een maximum aan lichaam', zo staat het er, zoeken de man en vrouw elkaar op. Dat kan er ook rauw aan toegaan - Rogiers beschrijft bepaald geen herderlijke vrijpartijtes, laat dat duidelijk zijn.
Fuck my brains out: zo maakt Anita haar verlangen al snel en prozaïsch duidelijk.
En nadat dat gebeurd is, nadat de brains even volkomen uitgefuckt lijken, komen zoals bekend – en paradoxaal genoeg –weleens merkwaardig heldere inzichten.
Ik citeer: 'De voorbije nacht had hun geleerd dat er een ander weten was, een moeiteloze vorm van zijn.' en: 'Beiden hadden het gevoel dat ze daar en dan voorgoed hun eerdere levens achter zich hadden gelaten.'
Dan begin ik als lezer al te vrezen. Voor het ergste.

Dat soort vrees-momenten zijn er doorlopend in dit boek. Dat maakt het ook zo spannend en wrang.
Pas bij de tweede lectuur viel het me echt op: hoe in wezen al vanaf de eerste zinnen het onheil als fijn stof in dit boek hangt. Dan is het allemaal nog slechts een kwestie van het feilbare lichaam en de onfeilbare tijd. Iets ogenschijnlijk onzichtbaars, een memel, een larve, doet onverstoorbaar zijn werk.

Niet dat de twee zich niet bewust zijn van dat geniepige onheil. Ze hebben al net genoeg geleefd om iets beter te weten. Regelmatig denken ze het wel, maar zoals Anita het uitdrukt na de eerste stomende nacht: 'Het is heerlijk om niet wijzer te worden'. Ze zegt het glimlachend, 'Het is heerlijk om niet wijzer te worden', zoals in de uitdrukking 'tegen beter weten in', en ze meent het op haar manier, in dat verhevigde moment, maar onder de zin grijnst al iets.

Over die grijns, over de zweer, over, zoals Rogiers het ergens noemt: 'molm, een traag rotten', gaat dit boek.
Dat laatste beeld, van de trage rotting, gebruikt Hofman wanneer hij naar het einde nadenkt over geluk en ongeluk – net voor het onheil zich helemaal vertoont.
Ook rond die twee ongrijpbare begrippen, geluk en ongeluk, draait, cirkelt, zweeft, beweegt zich dit boek. Het weet het uiteraard ook niet, anders kon het net zo goed getweet worden.
Terwijl Rogiers en passant genadeloos kritiek levert op de welig tierende geluksindustrie en de perfide geluksprofeten, kan hij tegelijk niet om de kwestie heen.
De lezer kan niet beweren dat de personages niet gelukkig zijn geweest. Mijn god, wat hebben ze samen onvergetelijke uren beleefd in elkaars gulzige tijdelijkheid.
Evenmin kan hij niet beweren dat ze niet ongelukkig zijn geworden. Of misschien altijd zijn geweest, ook onder die gelukzalige uren.
De lezer kan weinig met zekerheid beweren na het lezen van dit boek. Behalve dat het trefzeker ons levendige onvermogen fileert. Om met de ons gegeven dagen om te gaan.

Dat trefzekere - en daarmee rond ik mijn onbegonnen laudatio af - verbaast me natuurlijk niet.
Zolang ik Filip al lees, een beetje ken en herken - en dat is algauw vele jaren - heb ik hem zo gekend. Trefzeker op de tast. In onze schimmige doolhof.
Of zoals de titel luidt van het omslag dat hij gekozen heeft voor zijn boek, een doek van de ook door mij geliefde, Servische schilder Goran Djurovic waarop een man wezenloos voor zijn schaduw op een muur staat.
Die titel luidt: 'Horen wat er te zien is.'
Horen wat er te zien is.
Dat heeft Filip Rogiers dus uitstekend gedaan.





donderdag 25 juni 2015

VERGEET-MIJ-NIET


Vraag van Nicolas Tzanetatos (MR) aan Waals minister van Sociale Actie Maxime Prévot (CDH) over 'de vzw Empathiclown'. (WAALS PARLEMENT, 08/04/15)




Waar gaat het leven heen als je maar even niet oplet? In Saint-Joseph, een verpleegtehuis in Moeskroen, zit Simone glazig voor zich uit te staren. Haar benen zijn omzwachteld met verband, haar rug maakt een halve cirkel als wil haar lichaam haar tegen de grond trekken. Of nog dieper, erin.
Maar geef haar geest de juiste prikkels en Simone wordt weer een meisje van twintig. Veert recht uit haar stoel en danst de French cancan. Van dat wonder mochten we onlangs getuige zijn dank zij Julie en Denis. Samen vormen ze de vzw Empathiclown.
Tegen 2030 zal het aantal mensen met dementie verdubbelen. Vandaag zijn er over de hele wereld al zo'n 35,6 miljoen mensen wier hoofd een doolhof is, hun lichaam een vergeetput. Het leven is er nog wel, maar ingedaald. Je kan het nog aanspreken, maar nauwelijks nog met woorden.
'Met muziek kom je verder', zegt Denis. En ook het lichaam verleert het spreken niet. Woorden en feiten mogen dan al vervagen, de huid kent geen amnesie. Hoogbejaarden herwinnen vaak een tactiele natuur die zich vele decennia geleden heeft teruggetrokken achter een scherm van rede en remming. Of waarom een mens die van de wereld is, toch nog zijn of haar eerste kus kan voelen.
Dat is wat Julie en Denis doen. Ze raken mensen aan, met hun muziek en hun handen. Een keer per maand waaien ze Saint-Joseph binnen, verkleed als clowns. Niet van het burleske, eerder van het melancholische type. Ze dolen door kamers en gangen, hij met een melodeon, zij met een ukulele. Ze aaien wangen en strelen handen en halen daarmee jongens en meisjes van tachtig uit een diepe sluimer.
'Cherchez l'accordage', noemt Denis het. Het sluit aan bij een methodiek die ze hier in Saint-Joseph al langer toepassen: la Validation. Uitgedokterd in de VS in de jaren 60 door een actrice, Naomi Feil, die ontevreden was met de passieve manier waarop mensen met dementie werden 'weggezet'. Het heet bewust validatie, niet revalidatie.
Julie en Denis doen niet zomaar wat. 'We laten ons vooraf goed briefen', zegt Denis. 'We weten bijvoorbeeld dat een van de rusthuisbewoners deze week haar man is verloren. Het is niet onze bedoeling om haar aan het lachen te brengen. Als het moet, huilen we met haar mee.'
We schuifelen achter Julie en Denis mee de gemeenschapszaal in. Het is er stil, op het geluid van een televisie na, maar niemand kijkt naar de renners in de Dauphiné. Denis knielt neer naast Yvette, begraaft zijn neus in haar nek. 'U ruikt lekker', zegt hij. Yvette giert het uit. Van de andere kant van de zaal, waar Julie aan de slag is, bereiken ons flarden taal. 'Je hebt minstens zes maand nodig om te begrijpen', zegt een vrouw.
Bij Yvette spelen huilen en lachen haasje-over. 'Je suis triste, mon mari est mort', schruwelt ze. Denis neemt haar handen vast, wrijft over haar schouder, fluistert iets in Yvette's oor. Yvette lacht weer. 'Ik mag niet lachen', zegt ze, 'mijn man is dood.'
Ze huilt, Denis fezelt, ze lacht weer. 'Il faut quand même savoir faire l'amour', snikt ze tussen verder onverstaanbare klanken door.
Julie en Denis zetten hun tocht gescheiden verder. Ze zoeken hier en daar mensen op die in hun kamer gebleven zijn. Soms is er contact, soms niet. Even later wandelen ze opnieuw de zaal in, deze keer met uptempo muziek. Iets in de lucht wil zich ontladen. 'Cheriééé', zingt Madeleine. 'Allez dance!', roept Francine. 'Coucou! Coucou!', zegt Yvette.
En dan plots begint een vrouw zachtjes voor zich uit te zingen met een onmiskenbaar geoefende stem. 'Quand je vous vois, mon petit oiseau.' Iedereen zwijgt. Denis en Julie passen hun toon aan, van hoempapa naar saudade.
Simone sluipt achter Denis' rug dichterbij en knijpt hem als een ondeugend schoolmeisje in zijn poep. Even later zit ze weer uitgezakt in haar stoel. Ze danst verder in haar hoofd, de zomer in, de overkant tegemoet.
Waar het heengaat als je even niet oplet? Vraag het de dichters. Vraag het Gerrit Kouwenaar. De taal behoort aan de vogels/ ik ben te mens om te vliegen/ ik sta als een huis op de wereld/ gebouwd en dik uit aarde.
Uren later zingt het nog na in onze oren: Il faut quand même savoir faire l'amour. Het smaakt naar een eerste kus.

FILIP ROGIERS

FOTO FILIP CLAUS

Dit stuk verscheen samen met de foto van Filip Claus in dSWeekblad op 27/06/15 in de rubriek "Brood&Boter. Alledaagse verhalen achter parlementaire vragen".

 


zaterdag 16 mei 2015

SOUS-TEXTE


Vraag van Valérie De Bue (MR) aan Waals minister van Milieu Carlo Di Antonio (CDH) over 'Be WAPP'. (WAALS PARLEMENT, 23/03/15)

 

Op de eerste lentedag van het jaar verliet een twintigtal moslims de moskee Al Imane in Cuesmes, een niet zo florissante deelgemeente van Mons. Ze trokken de straat op, gewapend met stokken.
Gehuld in oranje hesjes zetten ze een klopjacht in op zwerfvuil. Dat deden ze zo bezeten dat ze er felicitaties van de Waalse minister van Milieu Carlo Di Antonio voor kregen.
Die minister had àlle Walen opgeroepen om deel te nemen aan Be WAPP, wat staat voor une Wallonie Plus Propre. Meer dan 10.000 burgers uit 157 gemeentes namen eraan deel, goed voor 17.000 gevulde vuilniszakken. Waaronder dus een flink pak hier in Cuesmes, dankzij de doortastende witte (nou ja) tornado's van imam Mounir ben Ahmed.
'Toen we de vraag kregen om de straat op te ruimen, hebben we er geen halve minuut moeten over discussiëren', vertelt Mounir ons op een gezellige namiddag met veel zoetigheden, koffie en thee. 'Reinheid is de helft van het geloof. Dat zegt de profeet.'
Met Mounir, Ibrahim, Ahmed en Hamid kouten we een eind weg over snoepwikkels, lege sauspotten, oude kranten, half vergane sofa's en sigarettenpeuken. Ze zijn voor nultolerantie. 'Peuk uit het raam? 50 euro. Geen genade.'
'Toen ik 37 jaar geleden in België aankwam, dacht ik dat hier veel goede moslims woonden', grijnst Hamid. 'Proper dat de straten hier waren! Dat is jammer genoeg niet blijven duren.'
Deze moskee organiseert al jaren opendeurdagen, schoolfeesten en barbecues. 'En elke vrijdag volgen onze jongeren hier de les burgerschap', zegt Ibrahim.
Mounir gooit er nog een wijsheid van de profeet tegenaan: 'Je moet je steentje bijdragen tot de samenleving. Tot uw laatste adem. Zelfs al lig je op sterven: heb je een laatste zaadje in de hand, dan nog moet je dat zaaien.'
En of dat ook lukt?
Ze zijn te beleefd om het zo expliciet te zeggen, maar het antwoord is: nee, niet altijd.
Je steekt honderd keer je hand uit, dan nog is er dat wantrouwen. 'Een van onze broeders begon vorige winter met soepbedeling', zegt Ibrahim. 'Daar is hij moeten mee stoppen omdat we geen toestemming kregen van de gemeente.'
Er gaat een zucht de tafel rond. Zo zoet de baklava, zo bitter soms de gedachte dat de burgerzin in deze tijden wel heel vaak eenrichtingsverkeer is. En dat er vooral sinds 9/11 een duivels mechanisme in onze diverse samenleving is geslopen. Ook al zijn de woorden 'Charlie Hebdo', 'Verviers' of 'IS' hier nog geen enkele keer gevallen, aan beide kanten van de tafel weten we zeer goed dat ze tot de sous-texte behoren van elk gesprek tussen moslims (zij) en niet-moslims (wij). Zelfs als het over koetjes, kalfjes en vuilniszakken gaat.
Er gaat opnieuw een zucht de tafel rond, deze keer van opluchting, als we opmerken dat ze nu al zeker tien keer gezegd hebben dat ze van ons – mijn, uw, hun - land houden zonder dat we daar naar gevraagd hebben.
Want zo werkt dat dus: je hebt altijd de neiging om je te verdedigen ook als niemand je aanvalt, je moet als moslim tien keer zo hard je best doen om te tonen dat je 'een goede burger' bent. En dan nog krijg je vaak een koude schouder.
'Dat is inderdaad soms erg vermoeiend', zegt Mounir. 'Zodra er in Parijs of Verviers iets gebeurt, staan de schijnwerpers op die idioten die alles kapot willen slaan, hun eigen leven nog het eerst. Het is een mécanique méchante. Wij moeten altijd tonen dat we van deze samenleving houden, maar de samenleving houdt niet altijd van ons.'
Hij lacht droef, zich bewust van het eufemisme. Voegt er dan bijna fluisterend aan toe: 'Ik lig hier echt wakker van.'
Ibrahim knikt. 'Heb je, zoals mijn vader, vijftien jaar in de mijnen gewerkt en er silicose aan overgehouden, komt er een minister zeggen dat je geen meerwaarde hebt. En maar beleefd blijven.'
'Zitten we ons nu toch wel weer te verantwoorden zeker!', zegt Ahmed. 'Voor het tuig dat naar Syrië trekt, vecht voor het geld en de drugs. Ze kapen ons geloof. Ze komen trouwens niet in de moskee, ze halen hun zieke instructies van het internet.'
'Weet u', zegt Mounir. 'Mijn vrees is dat het sommigen gewoon goed uitkomt dat het vuur altijd weer wordt opgepookt. Maar waar gaan we de pompiers blijven vinden?'
Op het einde van de namiddag staat Mounir in de keuken de glazen af te wassen. Doet hij thuis ook, zegt hij. En dan, guitig en trots: 'Ik ben net opa geworden.'
Bij het afscheid voor de deur steken we een sigaret op. Roken, zo leer ik nog, is door de profeet niet verboden (haraam) maar het is evenmin goed (mekroeh). 'Let er wel op dat u uw peuk niet op straat gooit', knipoogt Ibrahim.

TEKST FILIP ROGIERS & FOTO FILIP CLAUS


Dit stuk verscheen samen met de foto van Filip Claus in dSWeekblad op 16 /05/15 in de rubriek "Brood&Boter. Alledaagse verhalen achter parlementaire vragen".

zaterdag 17 januari 2015

VERMAN JE

Thuisgekomen haalde Hofman het rolluik aan de straatkant op. Het was al ver na de middag en de voorkamer, die ook zijn slaapkamer was, had al maanden geen daglicht meer gezien. Hij woonde op het gelijkvloers van een oud herenhuis. Boven hem hokte de meestal dronken maar verder best aardige huiseigenaar. Ze kruisten elkaar heel af en toe in de gang. Hofman vond dat er rond de man in alle seizoenen een geur van herfst hing. Van rottend blad, nat geregend hout.
    Maar het binnenvallende licht dwong Hofman nu ook om zijn eigen désarroi onder ogen te zien. En te ruiken. Er hing een zure geur van oude slaap, whiskey en droog zaad in de slaapkamer. Het was er een zootje. Rondom zijn bed lagen verkreukelde tissues, alsof er een kluns in de weer was geweest met origami.
    Hij opende nu ook de dubbele deur die toegang tot de woonkamer gaf. De rommel was er niet minder groot. De keukentafel lag bezaaid met oude kranten, lege en halfvolle koffiemokken, borden en bestek. Hij voelde zich betrapt in zijn eigen huis, het was alsof iemand anders het hem liet zien, hem zijn wanorde onder de neus wilde wrijven.
    Heb jij hier gelèèfd, Hofman?, dacht hij.
    Hij bleef in het deurgat staan, rook, keek en luisterde. Er drong nu ook een geluid tot hem door dat er al veel eerder geweest moest zijn. Het klonk ver weg en toch dichtbij, scherp en nijdig, als het tjirpen van een krekel. Roerloos als een jager bleef hij staan. Het duurde even voor hij de oorzaak achterhaalde: het brandalarm behoefde nieuwe batterijen.
    Zo gesteld hij was op precisie en eenduidigheid, zo slordig en achteloos was hij altijd al op zichzelf geweest. Maar misschien was dat helemaal geen tegenspraak, beantwoordde het aan de eenvoudigste aller natuurkundige eigenschappen, die van het magnetisme.
    Ja, zo leefde hij hier nu al enkele maanden zonder die verloedering zelf in de gaten te hebben.
    Een half jaar geleden was hij zijn job verloren. Ook dat had hij niet zien aankomen. Hij werkte als arbeidspsycholoog voor het stedelijk onderwijs. Hij was ontslagen, maar omdat de directie zijn toekomstige kansen op een job niet wilde hypothekeren, hadden ze daar een 'beëindiging van de samenwerking in onderling overleg' van gemaakt. Het verwonderde hem ergens dat zijn nieuwe werkgever, die toch zo gesteld was op meten en weten, dat doorzichtige trucje niet had doorgeprikt. Of misschien deed de man in het maatpak alleen maar alsof dat niet zo was?
    Jarenlang had Hofman zich gewaardeerd geweten door directie en nog meer door de leerkrachten die hij opving en begeleidde met hun almaar talrijker wordende klachten over werkstress, burn-outs en andere ongemakken. Soms had hij zich ook hier afgevraagd in hoeverre het aanbod de vraag had gegenereerd. Ook de directie worstelde daar klaarblijkelijk mee, getuige de lichte druk die hij in de maanden voorafgaand aan zijn ontslag was gaan voelen om het kaf van het koren te scheiden, de behoeftigen van de plantrekkers.
    Hofman nam een vuilniszak en graaide met beide handen naar de rotzooi die hij rond en onder zijn bed had verzameld. Sommige tissues kleefden aan de plankenvloer, hij krabde er met zijn nagels de restjes van af.
    Je kon het ruiken als iemand ongelukkig was. Hij had er op den duur geen moeizame, aftastende intakegesprekken meer voor nodig gehad. Hij herinnerde zich de zwaarlijvige leraar chemie die al dagen een walm met zich mee droeg in de klasgangen en de lerarenkamer, voor hij in het kantoortje van Hofman verkruimelde en brak. Er liep een gerechtelijk onderzoek tegen hem voor huiselijk geweld. Zijn partner had de klappen gekregen die hij niet aan de hem pestende leerlingen had mogen en kunnen geven.
    Hoe dik ook het vel van man en vrouw, hoe sterk en zelfbewust ook de mens: Hofman onderkende na verloop van tijd in elk van hen feilloos het kwetsbare weefsel. Hij wist waar de veer zat die ooit zou springen indien er niet tijdig werd ingegrepen.
    Terwijl hij het raam op een kier zette, dacht hij tevreden aan een van de levenslessen die hij deze ochtend ook te berde had gebracht tegenover de man in het maatpak. Mensen, niet anders dan huizen, moet je luchten om ze leefbaar te houden.
    Ja, Hofman was een geschikte poortwachter. Hij wist van kaf en koren en hoe je het een van het ander moest scheiden. De economie kon niet draaien op verknipten, de tijden waren al moeilijk genoeg. Wie evenwicht ontbeerde, werkte niet naar behoren.
    Hij maaide met een brede zwaai van zijn arm oude kranten van tafel en verdrong de gedachte dat ook hij plots, nu een half jaar geleden, in de ogen van sommigen kaf moet zijn geweest.
    'Er zijn klachten', kuchte de directeur die hem op zijn bureau had ontboden. Hij kon of mocht niet in detail treden en Hofman had natuurlijk alle recht om in beroep te gaan tegen zijn ontslag, al moest hij daarbij natuurlijk ook aan zijn toekomstkansen denken niet?
    Hofman had bij het gesprek geen spier vertrokken. Het stemde de directeur ongemakkelijk. Hofman had niet beseft hoezeer het de man sterkte in de juistheid van de beslissing om hem de laan uit te sturen.
    De directeur voelde zich, als mens en omwille van de jarenlange goede samenwerking, verplicht om toch een tip van de sluier te lichten.
    'Sommigen vinden je, wel, te cynisch'. Hij liet een stilte vallen, Hofman bleef stoïcijns voor zich uit kijken. Hij hield zijn blik gericht op een poster die achter de rug van de directeur hing. Samen school maken, stond er in kleurrijke chocoladeletters.
    'Luister, Hofman', kuchte de directeur opnieuw. 'Ik zeg dit niet zonder aarzeling, maar zou het kunnen dat je zelf last hebt van – hoe heet het?, het is jouw vak, niet het mijne – een burn-out?'
    Weer zei Hofman niets.
    'Je zou niet de eerste hulpverlener zijn die zich zo hard inzet voor een ander dat hij de eigen nood vergeet. Ik zou je een time out gunnen, heus. Maar de klachten waren te hardnekkig en te consistent om ze in de wind te slaan. Ik zou je dit eigenlijk niet mogen vertellen, maar de onderwijsraad was vrij unaniem.'
    Hofman had zijn bureau leeggemaakt en was vertrokken zonder verdere plichtplegingen. Hij had niet de gewoonte om te vechten wanneer hij een strijd al bij voorbaat verloren achtte. Una salus victis, nullam sperare salutem. Vergilius. Verliezers hebben maar één zekerheid: ze moeten geen heil verwachten.
    Hij pleurde de lege borden en koffiemokken in de spoelbak.
    Natuurlijk had hij een vermoeden van wat hem overkomen was. Eén keer had hij gezondigd tegen de gedragscode van zijn vak. Hij had zijn afstand verloren, zijn persoonlijk belang oneigenlijk bevorderd.
    Ze heette Nina, doceerde Nederlands en Engels in één van de moeilijkste scholen van de stad. Ze was hem al vaker opgevallen wanneer hij op die school moest zijn, vaak, voor moegetergde collega's van haar. Ze was niet bijster mooi, zag er eerder schriel en tenger uit, maar ze had lange benen die bij elke stap de banaliteit van de rest van haar voorkomen ontkrachtten. Als ze zijn pad kruiste in de gangen, lachte ze hem lief toe. Ze rook lekker.
    Op een dag zat ze voor hem in zijn kantoor. Na twee zinnen stortte ze in. Een prachtig hoopje ellende. Ze vertelde hoe enkele moslimjongeren haar verrot hadden gescholden. Sale pute. Hoe ook een vader zijn beklag had gedaan over haar te korte rok. En dat ze nu niet wist of ze moest toegeven aan die dwingelandij en een broek moest gaan dragen of net niet.
    Hofman had onwillekeurig naar haar benen gekeken. Hij vond het geen goed idee om op deze school kortgerokt voor de klas te staan, maar dat zei hij niet. Daar moest de zorgcoördinator, die ook over diversiteit ging, zich maar het hoofd over breken.
    Hij had samen met haar een traject uitgestippeld. Het duurde niet lang of hij begreep dat ze ook thuis zorgen had. Door de gebeurtenissen op school voelde ze zich onzeker, gebruikt, afgewezen. En omdat ongeluk altijd en overal afstoot, was ze gaandeweg behalve zichzelf ook haar man aan het verliezen. De onrust in haar vrat aan hun beider lust.
    Langzaam, sessie na sessie, had Hofman haar weer doen voelen, ademen, leven. Zo omschreef ze het zelf en ze was er hem erg dankbaar voor. Hij had tijdens hun gesprekken niet veel hoeven te zeggen, maar hij wist dat hij op de juiste knopjes duwde. Cliënten tonen zich vaak verwonderd over zoveel efficiëntie, ze beseffen niet dat ze het zelf sturen met hun half gemompelde zinnetjes, hun zuchten of zelfs maar hun lichaamstaal. De therapeut hoeft de bal maar binnen te tikken.
    Hij zag hoe ze vermande voor zijn ogen. Ze zei ook te vinden dat niet langer zij, maar haar man het probleem was.
    'Eigenlijk is het een lul', zei ze op een gegeven moment. Ze waren toen beiden in de lach geschoten. En toen ze uitgelachen waren, hadden ze elkaar woordeloos de maat genomen.
    De lust heeft zijn rede die aan geen enkele wiskundige regel beantwoordt. Ze waren in het gesloten en verduisterde economaat van de school beland. Tussen stapels blanco schriften en dozen vol potloden en pennen had hij haar snoeihard genaaid.
    Daarna was ze niet meer komen opdagen. Zelf begon hij de school te mijden. Als hij er toch moest zijn en ze kruisten elkaar in de gang, ontweek ze zijn blik. Ze droeg nu een broek. Later ontdekte hij dat haar man in de onderwijsraad van het schoolnet zetelde en daar, vanuit zijn job – klaarblijkelijk was hij jurist - , informeel veel invloed had.
    De gedachte aan Nina wond hem op. Hij sloot zijn ogen, verjoeg haar beeld en toog aan het werk.

Filip Rogiers

(Uit een roman in wording, 'Verman je', deel I, hoofdstuk 3)


zaterdag 4 mei 2013

Mayday mayday


Wilfried keek vanuit zijn studeerkamer de tuin in. Het was eind april, de eerste warme dag van het jaar 1989. Hij zag hoe Berten de ligusterhaag snoeide. Geen gedachte bezocht hem, zijn cursus fiscaal recht lag al uren open op dezelfde pagina. Aard en omvang van het fiscaal onderzoek, wettelijke onderzoeksbevoegdheden ten aanzien van de belastingplichtige en derden, fiscaal bankgeheim. Wilfried dacht aan verre landen, hagelwitte stranden. Thomas had een vriendin. Hij was er vorige zomer mee naar Barbados gegaan.
Ze waren drie jaar van het college af. Het contact tussen de vrienden was verwaterd sinds Wilfried naar de Vlerick School voor Management ging -Wilfried wist niet dat er voorspraak van zijn vader aan te pas was gekomen- en Thomas naar de universiteit. Hij volgde geneeskunde, wilde zijn vader achterna. Ze liepen school in dezelfde stad: Thomas zat er op kot, Wilfried werd elke dag met de chauffeur gebracht. Zijn ouders hadden het niet eens kunnen worden over de wenselijkheid van dit laatste. Het kweekte geen ruggengraat, vond Arthur Liebaert. Maar zijn vrouw vond dat Wilfried het al zwaar genoeg had met zijn studie zelf.
Soms kruisten Wilfried en Thomas elkaar in de stad. De laatste keer had Thomas hem verteld dat hij deze zomer naar Alaska zou afreizen. Hij zou er helpen met het opruimen van de smurrie die was veroorzaakt door de lekgeslagen tanker Exxon Valdez. Het was al dagen in het nieuws. Wilfried werd wee van de steeds herhaalde beelden van vogels die zich vruchteloos uit de olie probeerden los te trekken. Hij had als kind het gezelschap van dieren boven mensen verkozen. Had Thomas aan zijn vriendin verteld dat hij een vriend had die ooit een konijntje had verstikt onder zijn strelen? Bij elke ontmoeting sloeg zijn eigen nutteloosheid hem almaar doffer in de maag.
Als Wilfried zag dat Thomas niet alleen was, trachtte hij ongezien weg te glippen. Hij meed vooral Thomas' vriendin. Ze hadden elkaar maar één keer ontmoet. Hij had daarbij geen woord weten uit te brengen, zij had hem geen blik waardig gekeurd. Ze leek op Deborah Harry, de zangeres van de popgroep Blondie. Hoogblond, goedkoop. Ze studeerde verpleegkunde. Vloog Thomas blind in haar armen, vroeg Wilfried zich af?
Het kotleven had Thomas veranderd. Verhard, toch tegenover zijn vriend. Bij hun zeldzame ontmoetingen had Thomas steeds ongeduldiger met zijn tong geklakt bij alles wat Wilfried zei. Wilfried stond niet meer in zijn zenit, de gedeelde bewondering voor Hans Andreus leek lang voorbij. In Thomas' leven was de film doorgegaan na de aftiteling.
Berten stopte met snoeien. Wilfried zag hoe de tuinman tegen de haag leek te praten en vervolgens ja knikte in de richting van het huis. Tien minuten later zag Wilfried Thomas door de Engelse tuin zelfverzekerd zijn kant op lopen. Er lag een handdoek over Thomas' schouder. In zijn hand hield hij een blauwe zwembroek. Wilfried herkende ze van de vorige zomer toen ze voor het laatst gezwommen hadden. Hij vond het vrijpostig hoe Thomas zich, op last van de tuinman, een toegang tot het domein had verschaft. Zou hij zijn vriend de deur durven te wijzen?
Maar de gedachte dat ze konden gaan zwemmen, bekoorde Wilfried wel. Het water had altijd al verbonden, het kon een nieuwe start zijn. Ik moet verliezen maar ik kan nog winnen. Wilfried graaide zijn zwembroek en een handdoek uit de kast en liep de trap af.
De vrienden drukten elkaar de hand zoals hun vaders zouden doen, en wisselden enkele beleefdheden uit over hun studies. Ze waren snel uitgepraat en beslisten om te gaan zwemmen. De vijver baadde in het zonlicht. Aan de rand ervan waren twee aan elkaar palende hokjes waar ze zich omkleedden. Wilfried luisterde naar het ritselen van Thomas' kleren. Hij schopte zijn mocassins uit en schoof ze onder een bankje.
'Hier'. Buiten reikte Thomas Wilfried een tube zonnecrème aan. 'Eerste zon brandt altijd het felst als je huid maanden bedekt is geweest.'
Gezeten in de tuinzetels smeerden ze zich in. Thomas dacht aan de smurrie op de stranden van Alaska. Hij was nog altijd van plan om na zijn examens af te reizen. Het maakte hem elke dag woester, zei hij. Duizenden zeevogels, otters, robben en zeeleeuwen waren geslachtofferd aan de tomeloze geldzucht van een rederij. Er gingen geruchten dat de rederij tonnen geld, waarmee de milieuschade had kunnen worden vergoed, daags na de ramp naar fiscale paradijzen had versast.
Wilfried keek naar Thomas' ingesmeerde armen. Ze blonken in de zon. Hij wilde zijn vriend niet ontgoochelen. Hij begon zijn pas moeizaam verworven kennis over het bankgeheim te reproduceren. Thomas klakte met zijn tong. Het is radeloosheid die de mens in de binnenste baan van de zelfverloochening brengt. Wilfried hoorde zichzelf ratelen om zijn vriend te imponeren. Hij vertelde over het fortuin van zijn vader dat naar de Kaaimaneilanden was gevloeid.
'Vertel mij iets nieuws, Wilfried', lachte Thomas. Bruusk veerde hij recht en plonsde zonder opwarming in de vijver. De druppels spatten op tot waar Wilfried zat. Wilfried stond op, hurkte naast de vijver en maakte zijn hals en polsen nat.
'Kom nu', riep Thomas.
Ze zwommen en zwegen. Het water bedaarde en Wilfried wist zich geborgen. Thomas kliefde door het water, het zonlicht parelde op zijn huid. Na een kwartier hees hij zich aan land. Hij moest zich reppen, zei hij. Zijn vriendin wachtte op hem in de stad. Het eerste examen was nog ver en het was een dag om terrasjes te doen.
Terug in het kleedhokje overviel Wilfried een droefgeestigheid van dagen, maanden, zelfs jaren. Hij had zich wel altijd door het water omsloten willen weten. Hij ging zitten op het bankje en luisterde naar de geluiden die Thomas maakte. Oe oe. Hij sloot zijn ogen en haalde zich het lenige lijf van zijn oude vriend voor de geest. Hij volgde in gedachten de lijn van de lende, gleed met zijn volle hand over de onderrug onder de rand van Thomas' zwembroek. Maar leg mij bloot, omdat ik zien wil wie ik toch nog ben. Ik moet toch een mens zijn die ik herken. Wilfried voelde zijn geslacht kloppen in zijn hand.
Even later stonden ze, aangekleed, weer buiten. Wilfried ademde gejaagd en had iets willen zeggen wat er toe deed. Maar Thomas had zich al omgekeerd.
'Wacht', riep Wilfried. Thomas keek over zijn schouder. 'Ik wil je een plaat lenen. Iets wat je vast goed zal vinden.'
Thomas liep mee naar het huis en bleef op de stoep staan terwijl Wilfried op zijn kamer Let it loose van Gloria Estefan van de draaitafel plukte. Terug beneden bekeek Thomas zwijgend de hoes van de plaat. Hij klakte opnieuw met zijn tong.
'Dan ga ik maar', zei hij.
Wilfried hief zijn hand op alsof hij een slag wilde afwenden. 'Thomas, wat ik je net vertelde over je weet wel wat. Dat hou je voor jezelf toch? Niemand heeft er zaken mee. Ik vertel het je omdat we altijd goede vrienden zijn geweest.'
Thomas zei niets, lachte alleen maar.
'Dag Wilfried. Succes met je examens.'
Het klonk als een definitief afscheid. Thomas stapte door de Engelse tuin van hem weg, hij had geen oog voor de bloeiende guldenroede.
Terug op zijn kamer schopte Wilfried hard tegen de B&O-hifi-installatie. Blondie zeurde in zijn kop. Superman's got a heart of glass. Hij rukte het snoer van de hifi-toren los en begon er wild mee uit te halen naar alles en niets, maar toch vooral naar de afwezige Thomas.
Enigszins bedaard voelde hij de zin van deze namiddag in het kleedhokje weer opzetten. Hij bond het elektriciteitssnoer rond de basis van zijn lid. Het sneed tegen zijn scrotum aan. De aderen op zijn geslacht puilden blauw uit. Hij kwam schokkend klaar.
Though it's killing me, that's true
There's just some things I can't control.'

Fragment uit Mayday mayday, verschenen op zaterdag 4 mei 2013 in DS Weekblad