“De Fiets wist wat verliezen was. Moesten we hem daar aan boord van de Brabo allemaal nageven. Vrouw er vandoor, kind kwijt. Maar blijft een man grienen als een wijf, nee toch?”
Madeleine neuriet een liedje. Luider en luider galmt het in de klankkast van haar hoofd. Enkel hoorbaar voor haarzelf. Ze wou maar dat ze van haar leven een stiltegebied kon maken. Een zachte wereld.
“Niet echt kwijt kwijt, niet in de zin van dood,vergaan, opgelost. Verdwenen eerder, uit zijn leven gerukt, meegenomen met die vrouw van hem naar het apenland waar ze vandaan kwam. Het was een zwarte. Ook het jong had een donkere huid, kroeshaar, dikke lippen. De Fiets ging nergens heen zonder een foto van dat kind. In zijn kajuit stond een koffer vol knuffels.”
De dag is over de middag heen. Roger en Madeleine blijven alleen achter in La pauze croquante, tot de avondspits. Alle andere vogels zijn gevlogen. Ook het gezinnetje met de almaar stillere ouders en onrustiger wordende kinderen heeft, het eten half onaangeroerd latend, het pand verlaten. Geen levend wezen heeft hen een goede reis gewenst.
“’s Nachts hoorden we hem soms bidden. Lamenteren was het eerder. Janken. Altijd hetzelfde zinnetje. Ik heb onder hen gezocht naar iemand die voor mijn aangezicht op de bres zou kunnen staan ten behoeve van het land. Woorden van een of andere profeet. Tot we er horendol van werden. De muren op zo’n boot zijn van bordkarton en de zenuwen zijn na twee weken tot het uiterste opgerekte elastiekjes.”
Ergens geweest te zijn en daarna niet meer. Ergens uitvallen, uit een wereld kantelen en er nooit meer in slagen om jezelf weer aan boord te hijsen.
“Pinkstergemeenschap. Daar had de Fiets zijn anker neergelaten na maanden zwalpen. Vol was hij er van. Hij hield niet op met preken. Bij het ontbijt, het middageten, ‘s avonds. Dat we het drinken moesten laten. Dat we altijd moesten beseffen dat er een einde aan de reis kwam. Aan deze reis hier, op aarde, bedoelde hij. We waren al een jaar aan het dobberen in die vervloekte Perzische golf. Behalve dolfijnen hadden we nog niets opwindends gezien of meegemaakt. Dan wordt zo’n schip een gevangenis. De Fiets wekte elke dag iets meer onze afkeer op. En er is een lust die een mens bekruipt om iets te doen, een lust die een uitweg zoekt, onder welke vorm dan ook.”
Toen Madeleine die ochtend, nu acht maanden, twee weken, twee dagen en vier uur geleden, haar ogen opende en haar man niet naast haar vond, duizelde het haar meteen voor de ogen. In telepathie of andere trompes l’oeil van de rede heeft ze nooit geloofd, toch voelde ze het meteen dat nooit nog iets hetzelfde zou zijn. Zonder het bed te verlaten, wist ze dat het huis zich tijdens haar slaap had gevuld met leegte.
De dag dat je het bij zijn naam noemt: verraad, is je eigen rol in het spel bezegeld. Beschuldiging en schuldbekentenis zijn als het mannetje en het vrouwtje in een weerhuisje: altijd samen, maar nooit samen binnen of buiten.
“Er is geen land te bezeilen met rouwende mannen. Ze slaan bij leven de hand aan zichzelf. Dat konden we niet alle dagen in onze stierlijke verveling blijven aanschouwen.”
Madeleine had een goede job. Verkoopsassistente, ze stond goed in een mantelpak. Als iemand in La pauze croquante bedeeld zou zijn geweest met een scherp oog, had hij door de rode bedrijfsschort heen haar oude gratie kunnen zien. Maar niemand keek hier naar haar om en zo wilde Madeleine het ook. De bemeubelde studio in Crépin, de job hier in Aire de Sentinelle, het rode bedrijfsuniform: het was allemaal deel van het grote weggommen.
Ze had hogerop kunnen geraken indien ze zich niet zo had weggecijferd voor haar man. Ze schrikt bij de gedachte. Het voelt aan als een overgave. Dit heeft ze nooit eerder gedacht, laat staan gezegd. Maar hier en nu welt het spontaan op, als een slijm op de longen laat het los en rochelt het zich naar buiten.
“Het begon met kleine prikjes.”
Roger heeft niets gevraagd, toch protesteert hij niet als Madeleine zijn glas vult.
Zij had zich weggecijferd voor haar man.
Het was vanzelf gegaan. In de jaren waarin het verschil wordt gemaakt tussen een vlakke loopbaan en een carrière. En daarna, de vijftig nabij, was ze zelf weggecijferd. In de foute kolom beland bij de plannen voor een herstructurering, volgend op een fusie, die zelf was gevolgd op een synergie met een concurrerend bedrijf. Dominostenen vielen om, winst kelderde. Nee, niet de winst, wel de koers van het aandeel. Samen met twaalf collega’s werd Madeleine naar de uitgang begeleid. Op een zaterdagvoormiddag kreeg ze telefoon van een personeelsdirecteur die ze nooit eerder had ontmoet, gezien of gehoord. Tot zijn grote spijt. Maandag viel de schriftelijke bezegeling in de bus. Met hoogachtende groeten. Men had het onderste uit de kan gehaald. Een royaal sociaal akkoord bedongen. Een kale kat op een koord. Een leven overboord.
Het was waar: voor het geld hoefde ze het al enkele jaren niet meer te doen. Haar man was rijk. Hun leven stroomde, transformeerde en muteerde mee op de golven van de beurs. Het was een continuüm, een roes. Een maand na haar ontslag vloog ze met haar man naar Spanje om hun nieuwe leven te gaan vieren in een van de beste restaurants ter wereld. 24 uur later stonden ze terug thuis en liepen ze langs bij de notaris om de villa te kopen waarop ze al zo lang hun zinnen hadden gezet. Madeleine zag in al die jaren amper contant geld. Geen koffers met biljetten, geen kluis met waardepapieren. Transacties verliepen hoofdzakelijk via elektronische weg. Hun leven werd mogelijk gemaakt door een permanent verkeer tussen banken en rekeningen, een onnavolgbaar gepuzzel van fondsen. Er was geen bedrijf, er waren geen innovatieve producten, ook niet op de exotische locaties waar haar man af en toe heen vloog.
“Genaaid van hier tot ginder”, ginnegapt Roger. “Terwijl je dacht: die ken ik van haver tot gort.”
Madeleine, weggecijferde, weggegomde Madeleine, vrouw onder ontvrouwelijkende schort, staat aan de grond genageld. Achter haar rug hoort ze een vertrouwde stem.
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
maandag 14 december 2009
woensdag 25 november 2009
Aire de Sentinelle (3)
De voormiddag is halfweg. Roger is niet langer de enige gast, maar hij vindt het geen reden om zijn stem te milderen. Evenmin zet het hem ertoe aan om niet langer exclusieve aandacht van Madeleine te verwachten.
In Madeleines hoofd waren deze ochtend zwarte gedachten rond. Ze weet niet waar ze vandaan komen. Ze borrelen op vanuit een diep en donker meer. Stilstaand, brak water. Niets verwijt ze haar man, ondanks alles. Zijn bedrog niet, zijn vlucht evenmin. Vandaag heeft ze al precies acht maanden, twee weken, twee dagen en drie uren niets meer van hem vernomen. Dat houdt ze stipt bij. Voor de gerechtelijke politie, ook, maar meer nog voor zichzelf.
“Het is beter dat ik even de luwte opzoek. Men zoekt mij. Men zoekt ons.” Ik, men, ons. De risicotijd houdt aan.
Tous les oiseaux sont partis, à Paris.
De kinderen ziet ze niet zo vaak. Ze stellen geen vragen. Ze koesteren wat hun vader hen zovele, vette jaren in de schoot heeft geworpen. Ze dragen verder hun dure kleren, rijden verder met de auto die op een dag voor de deur stond. Een geluk dat zovelen gijzelt.
Een gezinnetje verkent de gelagzaal en kiest er een tafel bij het raam uit. Ze zijn de enige familie in de ruimte. De andere tafels worden doorgaans bezet door truckers. Die eten en drinken alleen en in stilte. Ook vandaag. Het zijn vaak dezelfden. Anders dan Roger zoekt geen van hen ooit contact met Madeleine. Ze kent ook hun namen niet, ze wil niet weten waar ze vandaan komen of waar ze heengaan. Nu en dan kijkt één van hen op naar het televisiescherm dat achter de toonbank tegen de muur hangt. Er is enkel beeld, geen klank. Meer dan één vork blijft nu aan de tafeltjes in de lucht hangen, want er is een item over Madonna op het journaal. Ze doet haar befaamde spreidstand.
Roger kijkt niet op. Hij vertoeft weer ergens in de Perzische golf. Of op een andere onbestemde plek in het niemandsland dat zijn leven is.
“Maddy!”
Madeleine negeert hem als hij haar zo noemt. Ze haat het wanneer Roger, onwetend, het koosnaampje dat haar man haar gaf, kaapt voor zijn vulgair, brallerig geordonneer.
Ostentatief beent ze vanachter de toonbank weg van Roger in de richting van het gezinnetje. Ze neemt een bestelling op. La pauze croquante is een zelfbedieningszaak, maar omdat het er nooit echt druk is, en om aan Roger te ontsnappen, bestelt en serveert Madeleine toch aan tafel. Dat heeft haar al menige berisping opgeleverd van de gerant, een jonge veertiger die hotelschool heeft gelopen maar hier in deze keet voortijdig gestrand lijkt in zijn carrière. Hij toont zich slechts nu en dan en altijd onaangekondigd in de zaak. Telkens laat hij Madeleine verstaan dat ze eigenlijk dankbaar mag zijn dat ze hier mag werken, zo op haar vijftigste en zonder ervaring in de horeca. Maar dat ze het spel dan ook maar beter volgens de regels kan spelen. “Er wordt niet besteld aan tafel”. Ze doet het toch.
De man en de vrouw maken een gespannen indruk. Ze kijken niet naar de televisie, ook Madeleine kijken ze niet aan. Dat doet in deze ruimte alleen Roger. Hoe langer de man en de vrouw zwijgend hun eten kauwen, hoe meer de twee kinderen -broer en zus- stampei maken.
In die mate zelfs dat nu ook Roger in hun richting kijkt. Of heeft zijn blik gewoon Madeleine gevolgd?
“Maddy!”
“Het is Madeleine”, zegt ze kortaf.
“N’importe”, zegt hij. “De kapitein lust er nog één.”
Haar misselijkheid is weggeëbd. Ze vult zijn glas tot de rand. Ergens schenkt ze er een duivels genoegen in om de kletsmajoor zo snel mogelijk dronken te voeren.
Ze wantrouwt Roger met heel haar wezen. Nooit komt het in Madeleine op dat ze in deze mens misschien wel een ander viseert. Het vertrouwen dat iemand beschaamt, is het grootste zelfbedrog.
Zijn hele leven had Roger een vage hoop gekoesterd: van de radar te mogen verdwijnen. Het kon hem op het drukste moment van de dag overvallen, als hevige migraine. Een steekvlam in zijn achterhoofd. Het overviel hem met de jaren almaar vaker. Hij begon het mee te dragen als een uitwas. Het bezwaarde zijn denken en spreken. Het maakte ook zijn bewegingen lomer.
Niet het hart, wel het hoofd is de zetel van de ziel. De knoop. Het is daar dat het ergens in Roger verlossing zocht, al een leven lang. Iets gedaan te hebben, iets ongedaan te maken. Hij had nooit precies geweten wat, hij zou het nooit weten wellicht, maar het stuurde wel zijn doen en laten. Ook daar aan boord van de KZ 735, Brabo.
“Fischer of Fitschler, doet er niet toe, we noemden hem De Fiets, omdat hij elke ochtend als gek op de hometrainer te keer ging, één van de weinige manieren om ook nog wat beweging te hebben aan boord van dat verdomde sardienenblik met zijn compacte ruimtes en kajuiten waar je amper je gat kon keren. Mon cu, ton cu, kukeluku.”
Onnozelaar, denkt Madeleine.
Roger stopt met giechelen.
“De Fiets was niet voor het geluk geboren. Dat is het minste wat je kunt zeggen. Maar ja, wie wel?”
Een schreeuw welt op in Madeleine. Van dieper nog dan de bodem van de poel waarvan eerder sprake. Een oerkreet die ze smoort door een dienblad vol glazen over de rand van de toonbank te duwen.
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
In Madeleines hoofd waren deze ochtend zwarte gedachten rond. Ze weet niet waar ze vandaan komen. Ze borrelen op vanuit een diep en donker meer. Stilstaand, brak water. Niets verwijt ze haar man, ondanks alles. Zijn bedrog niet, zijn vlucht evenmin. Vandaag heeft ze al precies acht maanden, twee weken, twee dagen en drie uren niets meer van hem vernomen. Dat houdt ze stipt bij. Voor de gerechtelijke politie, ook, maar meer nog voor zichzelf.
“Het is beter dat ik even de luwte opzoek. Men zoekt mij. Men zoekt ons.” Ik, men, ons. De risicotijd houdt aan.
Tous les oiseaux sont partis, à Paris.
De kinderen ziet ze niet zo vaak. Ze stellen geen vragen. Ze koesteren wat hun vader hen zovele, vette jaren in de schoot heeft geworpen. Ze dragen verder hun dure kleren, rijden verder met de auto die op een dag voor de deur stond. Een geluk dat zovelen gijzelt.
Een gezinnetje verkent de gelagzaal en kiest er een tafel bij het raam uit. Ze zijn de enige familie in de ruimte. De andere tafels worden doorgaans bezet door truckers. Die eten en drinken alleen en in stilte. Ook vandaag. Het zijn vaak dezelfden. Anders dan Roger zoekt geen van hen ooit contact met Madeleine. Ze kent ook hun namen niet, ze wil niet weten waar ze vandaan komen of waar ze heengaan. Nu en dan kijkt één van hen op naar het televisiescherm dat achter de toonbank tegen de muur hangt. Er is enkel beeld, geen klank. Meer dan één vork blijft nu aan de tafeltjes in de lucht hangen, want er is een item over Madonna op het journaal. Ze doet haar befaamde spreidstand.
Roger kijkt niet op. Hij vertoeft weer ergens in de Perzische golf. Of op een andere onbestemde plek in het niemandsland dat zijn leven is.
“Maddy!”
Madeleine negeert hem als hij haar zo noemt. Ze haat het wanneer Roger, onwetend, het koosnaampje dat haar man haar gaf, kaapt voor zijn vulgair, brallerig geordonneer.
Ostentatief beent ze vanachter de toonbank weg van Roger in de richting van het gezinnetje. Ze neemt een bestelling op. La pauze croquante is een zelfbedieningszaak, maar omdat het er nooit echt druk is, en om aan Roger te ontsnappen, bestelt en serveert Madeleine toch aan tafel. Dat heeft haar al menige berisping opgeleverd van de gerant, een jonge veertiger die hotelschool heeft gelopen maar hier in deze keet voortijdig gestrand lijkt in zijn carrière. Hij toont zich slechts nu en dan en altijd onaangekondigd in de zaak. Telkens laat hij Madeleine verstaan dat ze eigenlijk dankbaar mag zijn dat ze hier mag werken, zo op haar vijftigste en zonder ervaring in de horeca. Maar dat ze het spel dan ook maar beter volgens de regels kan spelen. “Er wordt niet besteld aan tafel”. Ze doet het toch.
De man en de vrouw maken een gespannen indruk. Ze kijken niet naar de televisie, ook Madeleine kijken ze niet aan. Dat doet in deze ruimte alleen Roger. Hoe langer de man en de vrouw zwijgend hun eten kauwen, hoe meer de twee kinderen -broer en zus- stampei maken.
In die mate zelfs dat nu ook Roger in hun richting kijkt. Of heeft zijn blik gewoon Madeleine gevolgd?
“Maddy!”
“Het is Madeleine”, zegt ze kortaf.
“N’importe”, zegt hij. “De kapitein lust er nog één.”
Haar misselijkheid is weggeëbd. Ze vult zijn glas tot de rand. Ergens schenkt ze er een duivels genoegen in om de kletsmajoor zo snel mogelijk dronken te voeren.
Ze wantrouwt Roger met heel haar wezen. Nooit komt het in Madeleine op dat ze in deze mens misschien wel een ander viseert. Het vertrouwen dat iemand beschaamt, is het grootste zelfbedrog.
Zijn hele leven had Roger een vage hoop gekoesterd: van de radar te mogen verdwijnen. Het kon hem op het drukste moment van de dag overvallen, als hevige migraine. Een steekvlam in zijn achterhoofd. Het overviel hem met de jaren almaar vaker. Hij begon het mee te dragen als een uitwas. Het bezwaarde zijn denken en spreken. Het maakte ook zijn bewegingen lomer.
Niet het hart, wel het hoofd is de zetel van de ziel. De knoop. Het is daar dat het ergens in Roger verlossing zocht, al een leven lang. Iets gedaan te hebben, iets ongedaan te maken. Hij had nooit precies geweten wat, hij zou het nooit weten wellicht, maar het stuurde wel zijn doen en laten. Ook daar aan boord van de KZ 735, Brabo.
“Fischer of Fitschler, doet er niet toe, we noemden hem De Fiets, omdat hij elke ochtend als gek op de hometrainer te keer ging, één van de weinige manieren om ook nog wat beweging te hebben aan boord van dat verdomde sardienenblik met zijn compacte ruimtes en kajuiten waar je amper je gat kon keren. Mon cu, ton cu, kukeluku.”
Onnozelaar, denkt Madeleine.
Roger stopt met giechelen.
“De Fiets was niet voor het geluk geboren. Dat is het minste wat je kunt zeggen. Maar ja, wie wel?”
Een schreeuw welt op in Madeleine. Van dieper nog dan de bodem van de poel waarvan eerder sprake. Een oerkreet die ze smoort door een dienblad vol glazen over de rand van de toonbank te duwen.
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
zondag 22 november 2009
Aire de Sentinelle (2)
Madeleine hoort het kille, mechanische geluid van de schuifdeur. Tussen de glazen kaken komt de eerste klant van de dag binnen. Ook zonder om te kijken weet ze wie zichzelf daar over de drempel sleept. Het is Roger. De enige inwoner uit het dorp Sentinelle die hier ooit een voet zet. Een manke voet. De ene helft van zijn lichaam sleept de andere helft voort. Roger is het soort mens dat zichzelf tot last is. Hij komt binnendoor, tussen de struiken die het restaurant van het dorp scheiden, want een weg tussen beiden is niet voorzien. La pauze croquante is er niet voor residentiëlen, enkel voor passanten.
Alleen Roger komt hier elke dag schuilen. Het is vermoedelijk het enige wat hen bindt. Hij komt voor de picon en de gore praat. Het eerste verschaft Madeleine hem, voor het tweede zorgt hijzelf. Hij is zwaarlijvig, maar hij praat met een hoge, bijna vrouwelijke stem. Madeleine vindt hem potsierlijk. Meer, ze walgt van hem.
Vandaag lijkt hij nog meer opgewonden dan anders.
“Het hoofd”, zucht hij, zijn blik strak gericht op het vod waarmee Madeleine de toog onder zijn neus een nijdige veeg geeft. “Het hoofd, het hoofd”, blijft hij in die eerste minuten maar herhalen. Hij schudt het genoemde lichaamsdeel heen en weer, als de kop van een koe die zich niet wil laten afvoeren.
Dan buldert hij door de zaal: "De KZ 735, genaamd Brabo, kiest het ruime sop. De kapitein heeft dorst!"
Elke ochtend geeft hij zo het startschot voor een lange drinksessie. Het rukt Aire de Sentinelle uit de ochtendlijke rusttijd, de nultijd tussen nacht en dag.
Madeleine beantwoordt Rogers roep met een eerste picon witte wijn. Ze moet haar misselijkheid overwinnen om het goedje in het glas te krijgen.
Op de mijnenveger Brabo heeft hij anderhalf jaar gediend als matroos. In de Perzische Golf, van februari 1988 tot augustus 1989. Een last hurrah, op een jaar voor zijn pensioen. Club Med, maar dan op zee. De betere fin de carrière, had hij gehoopt.
“Ik had geen vrouw om voor thuis te blijven, geen kinderen om naar te verlangen.”
In Madeleines hoofd vindt een stille implosie plaats, telkens als Roger zo van wal steekt. Hij is het levende bewijs dat geen verschil absoluter is, zelfs niet na jaren stof vergaren, dan dat tussen zij die hebben en zij die niet hebben. Of niet iemand hebben, niet geliefd hebben. Maar ze laat het nooit merken. Geen schilfertje van haar ziel wil ze deze wanstaltige matroos gunnen. Laat hem zijn verhalen maar uit de lucht grijpen. Laat hem zijn woorden maar tegen het toogblad en de muur vergooien. Ze praat niet, ze geeft niets prijs.
“Anderen werden zelf kinds aan boord”, zegt hij. “Grote, sterke mannen. Haantjes aan wal, piepkuikens aan boord. Roepen op hun mama. Zoals Fischer. Of was het Fitschler? Ik en namen! Dat hoofd van me. Het wil me niet meer volgen. Alsof het samenspant met dat ander lichaamsdeel, hier beneden.”
Op Rogers gezicht verschijnt de grijns die pestkoppen overal ter wereld gemeen hebben. Het is de grimas ook die slecht aflopende verhalen doorgaans inleidt.
“Rotmoor.”
Maar ook Madeleines hoofd wil vandaag niet mee. Zo machinaal ze het anders afsluit voor Rogers geklets, zo moeilijk lijkt het haar vandaag te zullen lukken. Ze wou dat iemand haar vandaag een behouden vaart had gewenst. Ze voelt dat ze het meer dan ooit kan gebruiken, het is voor het eerst sinds haar man spoorloos verdween, dat ze naar zo’n groet snakt. Een engel op haar pad, dat zou ze willen. Maar er is niemand. Er is niets om dit uitgestrekte land dat voor haar ligt mee te bezeilen.
“Of was het een jood? Met die naam ook.”
Het is alsof een veertje in haar hoofd op het punt staat om het met een knak te begeven.
“Wil je aub...”
Roger kijkt heel even op, ei zo na verschrikt, naar de vrouw die uit haar rol valt.
Maar ze haalt het vod nog eens over de toog, nog nijdiger dan daarnet.
“Je zou ook eens je mond kunnen... Weet je niet hoe...”
Ze maakt haar zinnen niet af. Dat heeft ze geleerd. Niets meer te vragen, niets meer te zeggen. Gordijnen dicht, gaan liggen, de ogen sluiten, de slaap proberen te vatten, niet proberen te denken aan het onheil dat je morgen wacht. Het leger in je hoofd verjagen, angsten bezweren, je niet aan de dingen bezeren.
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
Alleen Roger komt hier elke dag schuilen. Het is vermoedelijk het enige wat hen bindt. Hij komt voor de picon en de gore praat. Het eerste verschaft Madeleine hem, voor het tweede zorgt hijzelf. Hij is zwaarlijvig, maar hij praat met een hoge, bijna vrouwelijke stem. Madeleine vindt hem potsierlijk. Meer, ze walgt van hem.
Vandaag lijkt hij nog meer opgewonden dan anders.
“Het hoofd”, zucht hij, zijn blik strak gericht op het vod waarmee Madeleine de toog onder zijn neus een nijdige veeg geeft. “Het hoofd, het hoofd”, blijft hij in die eerste minuten maar herhalen. Hij schudt het genoemde lichaamsdeel heen en weer, als de kop van een koe die zich niet wil laten afvoeren.
Dan buldert hij door de zaal: "De KZ 735, genaamd Brabo, kiest het ruime sop. De kapitein heeft dorst!"
Elke ochtend geeft hij zo het startschot voor een lange drinksessie. Het rukt Aire de Sentinelle uit de ochtendlijke rusttijd, de nultijd tussen nacht en dag.
Madeleine beantwoordt Rogers roep met een eerste picon witte wijn. Ze moet haar misselijkheid overwinnen om het goedje in het glas te krijgen.
Op de mijnenveger Brabo heeft hij anderhalf jaar gediend als matroos. In de Perzische Golf, van februari 1988 tot augustus 1989. Een last hurrah, op een jaar voor zijn pensioen. Club Med, maar dan op zee. De betere fin de carrière, had hij gehoopt.
“Ik had geen vrouw om voor thuis te blijven, geen kinderen om naar te verlangen.”
In Madeleines hoofd vindt een stille implosie plaats, telkens als Roger zo van wal steekt. Hij is het levende bewijs dat geen verschil absoluter is, zelfs niet na jaren stof vergaren, dan dat tussen zij die hebben en zij die niet hebben. Of niet iemand hebben, niet geliefd hebben. Maar ze laat het nooit merken. Geen schilfertje van haar ziel wil ze deze wanstaltige matroos gunnen. Laat hem zijn verhalen maar uit de lucht grijpen. Laat hem zijn woorden maar tegen het toogblad en de muur vergooien. Ze praat niet, ze geeft niets prijs.
“Anderen werden zelf kinds aan boord”, zegt hij. “Grote, sterke mannen. Haantjes aan wal, piepkuikens aan boord. Roepen op hun mama. Zoals Fischer. Of was het Fitschler? Ik en namen! Dat hoofd van me. Het wil me niet meer volgen. Alsof het samenspant met dat ander lichaamsdeel, hier beneden.”
Op Rogers gezicht verschijnt de grijns die pestkoppen overal ter wereld gemeen hebben. Het is de grimas ook die slecht aflopende verhalen doorgaans inleidt.
“Rotmoor.”
Maar ook Madeleines hoofd wil vandaag niet mee. Zo machinaal ze het anders afsluit voor Rogers geklets, zo moeilijk lijkt het haar vandaag te zullen lukken. Ze wou dat iemand haar vandaag een behouden vaart had gewenst. Ze voelt dat ze het meer dan ooit kan gebruiken, het is voor het eerst sinds haar man spoorloos verdween, dat ze naar zo’n groet snakt. Een engel op haar pad, dat zou ze willen. Maar er is niemand. Er is niets om dit uitgestrekte land dat voor haar ligt mee te bezeilen.
“Of was het een jood? Met die naam ook.”
Het is alsof een veertje in haar hoofd op het punt staat om het met een knak te begeven.
“Wil je aub...”
Roger kijkt heel even op, ei zo na verschrikt, naar de vrouw die uit haar rol valt.
Maar ze haalt het vod nog eens over de toog, nog nijdiger dan daarnet.
“Je zou ook eens je mond kunnen... Weet je niet hoe...”
Ze maakt haar zinnen niet af. Dat heeft ze geleerd. Niets meer te vragen, niets meer te zeggen. Gordijnen dicht, gaan liggen, de ogen sluiten, de slaap proberen te vatten, niet proberen te denken aan het onheil dat je morgen wacht. Het leger in je hoofd verjagen, angsten bezweren, je niet aan de dingen bezeren.
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
zondag 8 november 2009
Vallende vaders
hij sprong niet
maar viel om
joeg het leven
in drie tellen
naar zijn einder
'hoe arm,' zegt mijn zoon
hij denkt aan de kinderen
van vallende vaders
zijn vader is nog warm
en beademt het jong
hij heeft ze gekend
zoals hij nu nog is, met, rijk
zij zijn nu zonder, arm
hij wikkelt zich rond mij
als de rank rond de stok
en hoopt op oude wijn
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
maar viel om
joeg het leven
in drie tellen
naar zijn einder
'hoe arm,' zegt mijn zoon
hij denkt aan de kinderen
van vallende vaders
zijn vader is nog warm
en beademt het jong
hij heeft ze gekend
zoals hij nu nog is, met, rijk
zij zijn nu zonder, arm
hij wikkelt zich rond mij
als de rank rond de stok
en hoopt op oude wijn
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
vrijdag 6 november 2009
Oostende (1)
I. 1993
'Un homme à tout faire, dat was ik, Charles. Dertig jaar heb ik hem gediend.'
Hij wees naar de krant die hij op de toonbank had gelegd. De winkeljuffrouw volgde zijn vinger over de bladzijde en las. De anti-vormelijke prins van België hield tot op het einde van zijn dagen een overdadige levensstijl aan, meer dan zijn middelen maar toelieten. Van de ruime hofhouding die hem na zijn troonsafstand nog was toegestaan, bleven op het laatst slechts twee werknemers over: een raadgever van bedenkelijke reputatie en un homme à tout faire.
Ze keek naar de foto bij het artikel. Die man leek helemaal niet op een prins. Een ongeschoren scherp gezicht had hij, je zag er de doodskop in, een strenge mond en doffe ogen keken haar aan. Karel Graaf van Vlaanderen werd ook wel eens de prins der duisternis genoemd, las ze onder de foto.
'Ze is verdronken in hetzelfde jaar. Twee weken later.'
De winkeljuffrouw was Charles' grillige gedachtestroom gewend. Ze vond het best om hem te laten betijen. Hij deed geen kwaad. Maar soms kon ze het niet helpen en fronste ze haar wenkbrauwen. Zoals nu. Er was iets veranderd in zijn toon de jongste dagen. Sinds hij die oude kranten begon mee te dragen. Hij was er voor het eerst de winkel mee binnengestapt op de dag dat de koning stierf in Spanje. 's Avonds laat, na een helse dag, net toen ze de winkel wilde sluiten. Tot dan toe had hij haar verteld over het leven op Raversijde, het koninklijk domein waar hij de prins had gediend. En over zijn vrouw. Verdronken in het sterfjaar van de prins. Maar als zijn ogen de jongste dagen nog vochtig werden, leek het niet langer om zijn vrouw te zijn.
'Angèle, bedoel ik. Twee weken nadat de prins stierf, hebben ze haar uit het water gevist. Aan de dodentrap.'
'Verschrikkelijk toch, hoe erg. De zee geeft en neemt, meneer Charles. Zal ik ze inpakken?'
'Wat?'
'De vaas.'
Charles keek naar de vaas die tussen hen op de toonbank stond. Elke week stapte hij de bloemenwinkel binnen, sinds een jaar, soms meerdere dagen per week. Nog nooit had hij bloemen gekocht. Hij had alleen belangstelling voor de vazen. Kristal. De winkeljuffrouw vroeg zich af waar hij er mee bleef. Hij woonde in een flat op de dijk, op de zesde verdieping. Twintig had hij er al gekocht bij haar. Minstens. En als het waar was wat hij vertelde, had hij er thuis nog eens zo'n honderd. Verzameld door Angèle.
'Nee, het is dié vaas niet. Er was er zo maar één, ik weet het heel zeker. Angèle vond het de mooiste van allemaal. En op een dag was ze weg, die vaas. Het kristal moest worden bijgeslepen, zei ze. Het is te dof geworden. Dat zei ze, Angèle. En ik zei: Mens, wie heeft er nu ooit zoiets bespottelijks gehoord? Ze stond te trillen als de vaas zelf als er vantijds een camion door de straat passeerde. Als een espenblad, Angèle.'
Charles draaide de vaas op de toonbank behoedzaam tussen zijn grote handen. Oudemannenhanden, dacht de winkeljuffrouw. Groot, bevlekt, glazig. Wat er in een mensenleven allemaal door moet. Wat er allemaal moet worden gepamperd, gestreeld, geslagen, gebald, geknepen, getrokken, geduwd.
'We hebben er daarna nooit meer over gesproken, over die vaas. Ik ben er maar één keer op teruggekomen. Toen ze jaren later ziek werd en in het hospitaal moest, zei ik: ze gaan u wat bijslepen, Angèle, uw hart is te dof geworden. Ze is niet lang ziek geweest. Ze is niet meer naar het hospitaal geraakt. Ze hebben haar uit het water gevist. Ik zag het vanuit mijn flat, maar ik wist niet dat zij het was. Ook niet toen ze haar onder mijn ogen wegdroegen. Het waren vreemde dagen. We leefden in een roes, Angèle en ik. Dagen na elkaar zagen we op de televisie onze overleden prins. Maar we konden er niet goed tegen. Angèle zowel als ik. We liepen de kamer uit om iets te halen, of we zetten de televisie uit. De kranten lazen we ook al niet. Ik toch niet. Ik dacht dat Angèle het ook niet wou omdat ze dacht dat het mij verdriet deed. Ik dacht dat ze mij wilde sparen.'
'Ik had ze graag leren kennen, uw vrouw, meneer Charles.'
'Ik had hém beter moeten kennen, juffrouw.' Ze schrok van zijn plotselinge bitsheid.
'We hoorden het 's morgens op de radio. Woensdag 1 juni 1983. In Oostende is prins-regent Karel overleden. En diezelfde morgen belde de postbode aan. Met een groot pak. Breekbaar. Een kristallen vaas.'
'Wat zal u blij geweest zijn, meneer Charles.'
'Met een kaartje erbij. Voor mijn compagnon Charles. Een souvenir van de bevroren zee. In de verstilling, het leven. Een teken van erkentelijkheid, voor zijn homme à tout faire. Ik heb jaren naar zijn verhalen geluisterd. Het mooiste jaar was 1963. Toen was de rand van de Noordzee bevroren. Ah Charles! Voyez la nature, c'est l'art même. Hij was een eenzame man, juffrouw. Zeer eenzaam.'
'En dat voor een prins.'
'Toen zijn inboedel in 1980 werd verkocht, hebben Angèle en ik het ook gezien op televisie. We zagen een man zwaaien met een pispot. Het was beschamend. Die vaas was er toen niet bij. En ik dacht die woensdag toen hij stierf en ik dat pak opendeed: hij heeft ze gered voor mij. Hij heeft ze uit de handen van de haaien gehouden. Die vaas, dat was ze. Ik ben er heel zeker van. Dat was ze, de vaas die jaren geleden verdwenen was. Angèle stond perplex. We hebben er niet meer over gepraat. Dat hij aan u gedacht heeft, Charles. Het was een schone mens. Dat was alles wat ze zei.'
'En? Pak ik ze in?'
Hij draaide de vaas een laatste keer om in zijn handen. 'Dan blijft hij staren in een hel kristal tussen de ramen en zijn ogen, tot hij zichzelf benadert voelt en aangezien. Roland Holst, juffrouw. Er was niemand meer om het aan te zeggen toen. Geen ogen meer om in te kijken.'
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Mooie jonge honden. Nieuw Vlaams literair talent.' Samenstelling redactie De Brakke Hond, Uitgeverij Van Halewyck
'Un homme à tout faire, dat was ik, Charles. Dertig jaar heb ik hem gediend.'
Hij wees naar de krant die hij op de toonbank had gelegd. De winkeljuffrouw volgde zijn vinger over de bladzijde en las. De anti-vormelijke prins van België hield tot op het einde van zijn dagen een overdadige levensstijl aan, meer dan zijn middelen maar toelieten. Van de ruime hofhouding die hem na zijn troonsafstand nog was toegestaan, bleven op het laatst slechts twee werknemers over: een raadgever van bedenkelijke reputatie en un homme à tout faire.
Ze keek naar de foto bij het artikel. Die man leek helemaal niet op een prins. Een ongeschoren scherp gezicht had hij, je zag er de doodskop in, een strenge mond en doffe ogen keken haar aan. Karel Graaf van Vlaanderen werd ook wel eens de prins der duisternis genoemd, las ze onder de foto.
'Ze is verdronken in hetzelfde jaar. Twee weken later.'
De winkeljuffrouw was Charles' grillige gedachtestroom gewend. Ze vond het best om hem te laten betijen. Hij deed geen kwaad. Maar soms kon ze het niet helpen en fronste ze haar wenkbrauwen. Zoals nu. Er was iets veranderd in zijn toon de jongste dagen. Sinds hij die oude kranten begon mee te dragen. Hij was er voor het eerst de winkel mee binnengestapt op de dag dat de koning stierf in Spanje. 's Avonds laat, na een helse dag, net toen ze de winkel wilde sluiten. Tot dan toe had hij haar verteld over het leven op Raversijde, het koninklijk domein waar hij de prins had gediend. En over zijn vrouw. Verdronken in het sterfjaar van de prins. Maar als zijn ogen de jongste dagen nog vochtig werden, leek het niet langer om zijn vrouw te zijn.
'Angèle, bedoel ik. Twee weken nadat de prins stierf, hebben ze haar uit het water gevist. Aan de dodentrap.'
'Verschrikkelijk toch, hoe erg. De zee geeft en neemt, meneer Charles. Zal ik ze inpakken?'
'Wat?'
'De vaas.'
Charles keek naar de vaas die tussen hen op de toonbank stond. Elke week stapte hij de bloemenwinkel binnen, sinds een jaar, soms meerdere dagen per week. Nog nooit had hij bloemen gekocht. Hij had alleen belangstelling voor de vazen. Kristal. De winkeljuffrouw vroeg zich af waar hij er mee bleef. Hij woonde in een flat op de dijk, op de zesde verdieping. Twintig had hij er al gekocht bij haar. Minstens. En als het waar was wat hij vertelde, had hij er thuis nog eens zo'n honderd. Verzameld door Angèle.
'Nee, het is dié vaas niet. Er was er zo maar één, ik weet het heel zeker. Angèle vond het de mooiste van allemaal. En op een dag was ze weg, die vaas. Het kristal moest worden bijgeslepen, zei ze. Het is te dof geworden. Dat zei ze, Angèle. En ik zei: Mens, wie heeft er nu ooit zoiets bespottelijks gehoord? Ze stond te trillen als de vaas zelf als er vantijds een camion door de straat passeerde. Als een espenblad, Angèle.'
Charles draaide de vaas op de toonbank behoedzaam tussen zijn grote handen. Oudemannenhanden, dacht de winkeljuffrouw. Groot, bevlekt, glazig. Wat er in een mensenleven allemaal door moet. Wat er allemaal moet worden gepamperd, gestreeld, geslagen, gebald, geknepen, getrokken, geduwd.
'We hebben er daarna nooit meer over gesproken, over die vaas. Ik ben er maar één keer op teruggekomen. Toen ze jaren later ziek werd en in het hospitaal moest, zei ik: ze gaan u wat bijslepen, Angèle, uw hart is te dof geworden. Ze is niet lang ziek geweest. Ze is niet meer naar het hospitaal geraakt. Ze hebben haar uit het water gevist. Ik zag het vanuit mijn flat, maar ik wist niet dat zij het was. Ook niet toen ze haar onder mijn ogen wegdroegen. Het waren vreemde dagen. We leefden in een roes, Angèle en ik. Dagen na elkaar zagen we op de televisie onze overleden prins. Maar we konden er niet goed tegen. Angèle zowel als ik. We liepen de kamer uit om iets te halen, of we zetten de televisie uit. De kranten lazen we ook al niet. Ik toch niet. Ik dacht dat Angèle het ook niet wou omdat ze dacht dat het mij verdriet deed. Ik dacht dat ze mij wilde sparen.'
'Ik had ze graag leren kennen, uw vrouw, meneer Charles.'
'Ik had hém beter moeten kennen, juffrouw.' Ze schrok van zijn plotselinge bitsheid.
'We hoorden het 's morgens op de radio. Woensdag 1 juni 1983. In Oostende is prins-regent Karel overleden. En diezelfde morgen belde de postbode aan. Met een groot pak. Breekbaar. Een kristallen vaas.'
'Wat zal u blij geweest zijn, meneer Charles.'
'Met een kaartje erbij. Voor mijn compagnon Charles. Een souvenir van de bevroren zee. In de verstilling, het leven. Een teken van erkentelijkheid, voor zijn homme à tout faire. Ik heb jaren naar zijn verhalen geluisterd. Het mooiste jaar was 1963. Toen was de rand van de Noordzee bevroren. Ah Charles! Voyez la nature, c'est l'art même. Hij was een eenzame man, juffrouw. Zeer eenzaam.'
'En dat voor een prins.'
'Toen zijn inboedel in 1980 werd verkocht, hebben Angèle en ik het ook gezien op televisie. We zagen een man zwaaien met een pispot. Het was beschamend. Die vaas was er toen niet bij. En ik dacht die woensdag toen hij stierf en ik dat pak opendeed: hij heeft ze gered voor mij. Hij heeft ze uit de handen van de haaien gehouden. Die vaas, dat was ze. Ik ben er heel zeker van. Dat was ze, de vaas die jaren geleden verdwenen was. Angèle stond perplex. We hebben er niet meer over gepraat. Dat hij aan u gedacht heeft, Charles. Het was een schone mens. Dat was alles wat ze zei.'
'En? Pak ik ze in?'
Hij draaide de vaas een laatste keer om in zijn handen. 'Dan blijft hij staren in een hel kristal tussen de ramen en zijn ogen, tot hij zichzelf benadert voelt en aangezien. Roland Holst, juffrouw. Er was niemand meer om het aan te zeggen toen. Geen ogen meer om in te kijken.'
(Wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Mooie jonge honden. Nieuw Vlaams literair talent.' Samenstelling redactie De Brakke Hond, Uitgeverij Van Halewyck
Zand
Over het oude zand
komt het witste zand
rul en opzwepend
wenst het niet te weten
wat het onder zich houdt
vooral wil het vergeten
waarheen alle zand gaat
tot het zwaar en duister
ander zand vergaart
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
komt het witste zand
rul en opzwepend
wenst het niet te weten
wat het onder zich houdt
vooral wil het vergeten
waarheen alle zand gaat
tot het zwaar en duister
ander zand vergaart
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
Huis
Het huis heeft mij gebouwd. Ik hoef
mij niet te verzinnen. Bel niet aan.
Hier haal je geen verhaal. Ver voorbij
het verlangen staat mijn vlag,
een blinde muur. De wereld toont zich
om het uur een slechte buur. Hier
waakt geen taal. Geen droom houdt
langer aan dan de slaap. Dak van zinnen.
Ooit geborgen, zoals alle beginnen.
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
mij niet te verzinnen. Bel niet aan.
Hier haal je geen verhaal. Ver voorbij
het verlangen staat mijn vlag,
een blinde muur. De wereld toont zich
om het uur een slechte buur. Hier
waakt geen taal. Geen droom houdt
langer aan dan de slaap. Dak van zinnen.
Ooit geborgen, zoals alle beginnen.
Filip Rogiers
Eerder verschenen in 'Het liegend konijn', oktober 2008
maandag 2 november 2009
Aire de Sentinelle (1)
La région Nord Pas de Calais vous souhaite une bonne route. Honderd meter verder, aan de andere kant van de autosnelweg, wenst Wallonië de automobilisten hetzelfde toe. Beide borden zijn vuil en geblutst. De auto’s slaan die wensen knorrig in de wind. Niemand hoeft vriendelijkheden van een bord langs de weg. Zoals niemand het in zijn hoofd haalt om de ‘hoogachtende groeten’ van verzekeringsmaatschappijen en belastingkantoren te retourneren, toch? In het Frans duiken opstellers nog dieper in het slijm: ‘Veuillez agréer, Monsieur/Madame, mes salutations distinguées’.
Vier keer per dag wordt Madeleine une bonne route toegewenst. Haar reis eindigt aan Waalse kant tien kilometer verder in het gehucht Crépin, waar ze een studio betrekt. In Frankrijk is ze al na anderhalve kilometer op haar bestemming: het wegrestaurant van de aire de repos, die de naam meekreeg van een nabijgelegen slaapdorp: La Sentinelle. Ze heeft er nooit een voet gezet.
Vroeger passeerde ze hier wel vaker met haar man en kinderen, soms twee keer per jaar. Stoppen deden ze hier nooit. Het was te dicht bij huis in de beide richtingen. Ze woonden in de groene rand rond Brussel. Op die reizen werd gezongen in de wagen, gestopt voor picknicks en klein en groot gevoeg. Wanneer op de heenreis het laatste bord voor de Belgisch-Franse grens hen uitwuifde, ging dat gepaard met veel gejoel. Er was geld, de beleggingen waren solide, er waren tevreden klanten, de kinderen hadden het goed.
Je tracht niet te denken dat je toen wel eens dacht dat het allemaal stuk kon. Madeleine denkt te weten hoe het voelt: het moment voor de impact, wanneer je op een niet meer te ontwijken hindernis inrijdt.
Tous les garçons et les filles de mon âge zingt Françoise Hardy terwijl Madeleine de tafeltjes afveegt. De muziek staat stil en er is nog geen publiek. Het is vroeg, zes uur, buiten verdringt een lichter grijs een donkerder grijs. Nu en dan priemen de lichten van een vrachtwagen door de pas gezeemde ramen.
Madeleine zal ook deze dag weer trachten door te komen zonder zich te bezeren aan het leven.
Het is september. Risicotijd. Het zijn de dagen waarin de kop van de herfst de staart van de zomer begint op te slokken, -de warmte zit in de huizen, buiten rukt de kilte op, de eerste regen valt-. Die dagen zijn het moeilijkst. Toen en nu.
Toen, in een dorp in het zuiden, wanneer de platanen hun licht verloren en al in de late namiddag een duistere mantel over het dorpsplein legden en de geluiden van keuvelende ouderen en spelende kinderen dempten. Madeleine keek een laatste keer naar het tafereel, maar anders dan de voorbije vakantiedagen had ze geen heerlijk lege, luie uren meer voor zich. Nog voor ze het plein afreden richting route nationale, waren ze al weg.
Het was in zo’n seizoensplooi dat het geluk kantelde. Men verloor zijn vertrouwen. Men kreeg plots een dreigend gezicht. Cijfers sprongen uit tabellen en pretendeerden harde valuta te zijn, die er niet waren, nooit geweest. Men goochelde niet meer, men eiste.
Men. Onpersoonlijk persoonlijk voornaamwoord. Het meest gebezigd in de wereld van haar man, die van hypotheken en hedgefondsen, equity en mezzanine tranches.
Dat viel haar later op, toen ze gedachteloos en zonder te begrijpen wat ze las in zijn papieren begon te snuffelen. Men is de taal van het verlies, voorafgaand aan de val. Hoogachtende groeten van nergens, niemand tot iets verbindend.
Nu. Men is een gevecht tegen weemoed. Een godganse dag.
Ze trekt de rode schort aan van de keten waartoe dit wegrestaurant behoort. La pauze croquante staat er onder het logo, een glimlachende sandwich op wielen. Bij de schort hoort een zonneklep in dezelfde kleur. Het heeft geen functie, het irriteert de huid op haar voorhoofd.
De put was diep. Een bedrag met ettelijke nullen. Boven die afgrond hadden ze jarenlang onbezonnen geleefd. Het latere besef van verlies tastte de herinnering aan alle mooie momenten aan. Alsof alle geluk op krediet was beleefd. Het leven gedevalueerd met terugwerkende kracht.
(wordt vervolgd)
Filip Rogiers
Ongepubliceerd
Vier keer per dag wordt Madeleine une bonne route toegewenst. Haar reis eindigt aan Waalse kant tien kilometer verder in het gehucht Crépin, waar ze een studio betrekt. In Frankrijk is ze al na anderhalve kilometer op haar bestemming: het wegrestaurant van de aire de repos, die de naam meekreeg van een nabijgelegen slaapdorp: La Sentinelle. Ze heeft er nooit een voet gezet.
Vroeger passeerde ze hier wel vaker met haar man en kinderen, soms twee keer per jaar. Stoppen deden ze hier nooit. Het was te dicht bij huis in de beide richtingen. Ze woonden in de groene rand rond Brussel. Op die reizen werd gezongen in de wagen, gestopt voor picknicks en klein en groot gevoeg. Wanneer op de heenreis het laatste bord voor de Belgisch-Franse grens hen uitwuifde, ging dat gepaard met veel gejoel. Er was geld, de beleggingen waren solide, er waren tevreden klanten, de kinderen hadden het goed.
Je tracht niet te denken dat je toen wel eens dacht dat het allemaal stuk kon. Madeleine denkt te weten hoe het voelt: het moment voor de impact, wanneer je op een niet meer te ontwijken hindernis inrijdt.
Tous les garçons et les filles de mon âge zingt Françoise Hardy terwijl Madeleine de tafeltjes afveegt. De muziek staat stil en er is nog geen publiek. Het is vroeg, zes uur, buiten verdringt een lichter grijs een donkerder grijs. Nu en dan priemen de lichten van een vrachtwagen door de pas gezeemde ramen.
Madeleine zal ook deze dag weer trachten door te komen zonder zich te bezeren aan het leven.
Het is september. Risicotijd. Het zijn de dagen waarin de kop van de herfst de staart van de zomer begint op te slokken, -de warmte zit in de huizen, buiten rukt de kilte op, de eerste regen valt-. Die dagen zijn het moeilijkst. Toen en nu.
Toen, in een dorp in het zuiden, wanneer de platanen hun licht verloren en al in de late namiddag een duistere mantel over het dorpsplein legden en de geluiden van keuvelende ouderen en spelende kinderen dempten. Madeleine keek een laatste keer naar het tafereel, maar anders dan de voorbije vakantiedagen had ze geen heerlijk lege, luie uren meer voor zich. Nog voor ze het plein afreden richting route nationale, waren ze al weg.
Het was in zo’n seizoensplooi dat het geluk kantelde. Men verloor zijn vertrouwen. Men kreeg plots een dreigend gezicht. Cijfers sprongen uit tabellen en pretendeerden harde valuta te zijn, die er niet waren, nooit geweest. Men goochelde niet meer, men eiste.
Men. Onpersoonlijk persoonlijk voornaamwoord. Het meest gebezigd in de wereld van haar man, die van hypotheken en hedgefondsen, equity en mezzanine tranches.
Dat viel haar later op, toen ze gedachteloos en zonder te begrijpen wat ze las in zijn papieren begon te snuffelen. Men is de taal van het verlies, voorafgaand aan de val. Hoogachtende groeten van nergens, niemand tot iets verbindend.
Nu. Men is een gevecht tegen weemoed. Een godganse dag.
Ze trekt de rode schort aan van de keten waartoe dit wegrestaurant behoort. La pauze croquante staat er onder het logo, een glimlachende sandwich op wielen. Bij de schort hoort een zonneklep in dezelfde kleur. Het heeft geen functie, het irriteert de huid op haar voorhoofd.
De put was diep. Een bedrag met ettelijke nullen. Boven die afgrond hadden ze jarenlang onbezonnen geleefd. Het latere besef van verlies tastte de herinnering aan alle mooie momenten aan. Alsof alle geluk op krediet was beleefd. Het leven gedevalueerd met terugwerkende kracht.
(wordt vervolgd)
Ongepubliceerd
Abonneren op:
Reacties (Atom)